inguinaalstreek subcutaan (met steriele canule) geinjiceerd.

Zes dieren werden na 2, 12, 20, 30, 40, 50 dagen gedood en hunne organen als in proef 11 geënt.

Resultaat negatief.

Van de overgebleven 6 dieren stierven 2 na 30 resp. 55 dagen zonder .eenig verschijnsel.

Twee andere vertoonen eveneens tot heden geene verschijnselen.

Bij 2 dieren (No. 36 en 41) viel op den 15—VI'07 resp. 20—VI op de aan de injectie plaats overeenkomstige buikzijde tot aan den tepel het haar totaal uit.

Op de onbehaarde plekken traden talrijke, linze- tot erwt-groote, geelroode, maculo-papuleuze efflorescenties op.

Een deel hiervan schilfert, andere vertoonen kleine erosies resp. korsten.

Daar spreker dergelijke exanthemen in Batavia vaker waargenomen had en ze daar als niet specifiek aangezien werden, hechtte hij, afgezien van een korte aanteekening, aan deze aandoening geen waarde.

Daar echter het exantheem tot den 15—VII tamelijk onveranderd bleef bestaan, werden op dezen dag van een bijzonder sterk ontwikkelde efflorescentie dicht bij de rechter spina ilei a. s. uitstrijkpraeparaten gemaakt, die na lang zoeken weinige sp. pallidae bleken te bevatten, (dier No. 41). Bij dier no. 36 konden in weerwil van .lang en herhaald zoeken geen sp. pallida gevonden worden.

Bij dit dier was het exantheem minder uitgesproken, doch geleek het klinisch op 't exantheem van dier No. 41.

De boven beschreven papel (dier No. 41) werd geëxcideerd en op 6 dieren geënt.

Bij twee dezer ontstonden na 32 resp. 36 dagen kleine primair affecten met weinige sp. pallida.

Het boven beschreven exantheem begon ongeveer van af 20—VII af te nemen en bij demonstratie (1—VIII) was het exantheem niet meer duidelijk te zien.