De miljoenennota

STIJGINGSTEMPO RIJKSUITGAVEN WORDT TIJDELIJK VERSNELD

Bij zijn optreden heeft het Kabinet Cals uiting gegeven aan zijn opvatting, dat het noodzakelijk is het stijgingstempo van de rijksuitgaven tijdelijk te versnellen. Daarmee kan worden bereikt, dat het bestedingspatroon beter wordt aangepast aan de bestaande behoeften. * De vorige twee kabinetten hebben ernaar gestreefd voor de hogere rijksuitgaven, die zich ook toen reeds opdrongen, plaats in te ruimen door andere uitgaven minder te doen stijgen dan het nationale inkomen. Door met andere woorden de noodzakelijkste verschuivingen in het nationale bestedingspatroon binnen de rijksuitgaven op te vangen. Dit is onder meer geschied door verlaging van overdrachtsuitgaven, maar bij dit beleid is men in toenemende mate op moeilijkheden gestuit.

KRITISCHE OPSTELLING BLIJFT NOODZAKELIJK

Het huidige kabinet acht, gegeven de hele maatschappelijke ontwikkeling, een zekere relatieve stijging van het totaal van de rijksuitgaven en daarmede een verschuiving inde verhouding tussen particuliere sector en overheid onontkoombaar. Het aanvaardt daarvan de onvermijdelijke gevolgen inde belastingsfeer. Dit neemt allerminst weg, dat het zoeken naar mogelijkheden van compensatie voor uitgavenstijgin-

gen bij andere uitgavengroepen uitermate belangrijk blijft. Het is noodzakelijk zich bij voortduring tegenover elke overheidsactiviteit, die direct of indirect beslag legt op de nationale middelen, kritisch op te stellen en zich telkens af te vragen of niet een nuttiger gebruik van die middelen, hetzij door de overheid, hetzij door de particuliere sector, mogelijk is. Dit temeer omdat, sterker dan in de privé-sfeer, bestaande voorzieningen een hardnekkig leven plegen te leiden. Wordt hieraan te veel toegegeven, dan bevordert

dit niet alleen een ondoelmatig gebruik van de middelen, maar ook een onnodig zware belastingdruk. Het plaatsen van het begrotingsbeleid ineen structureel kader, waarbij bij voorbaat de ruimte wordt vastgesteld voor uitgavenverhoging en belastingverlaging tezamen, is in ons land nu een aantal jaren gebruik. Het uitgavenbeleid noopt thans tot verhoging van belastingtarieven. Dit geldt niet alleen voor de uitgaven volgens de ontwerp? begroting 1966, maar ook voor die \ in 1965; de overschrijdingen dit r' jaar werken immers in volgende ~j jaren door en dienen daarom nog C te worden gecompenseerd. De keuze is daarbij, behalve op vennootschapsbelasting en de vermogensbelasting, gevallen op de indirecte belastingen. De .direpte belastingen nemen in ons land reeds een grote plaats in. Een verhoging van indirecte belastingen leidt voor de verbruiker in het algemeen tot prijsverj hogingen. Het is ook langs die weg dat in dit geval de bestedingsverschuiving van de particuliere sector naar de overheid wordt „afgedwongen”. Omdat ook door andere oorzaken de kosten van levensonderhoud stijgen valt het moment van deze prijsverhogingen weinig gelukkig. Toch aanvaardt het kabinet dit gevolg. Van betekenis is in dit verband inde eerste plaats, dat bij de keuze I® van de artikelen in belangrijke mate de eerste levensbehoeften / zijn ontzien. Voorts staan tegenover de prijsverhogingen in deze jaren veelal belangrijke inkomensei stijgingen. Daarbij komt ook, dat de hogere overheidsuitgaven zoals die voor woningbouw en onderwijs aan brede lagen van de bevolking ten goede komen. Te vaak wordt vergeten, dat de persoonlijke reële welvaart ook het gebruik van de overheidsvoorzieningen omvat. Tijdelijke aard De versnelling van het stijgingstempo van de rijksuitgaven is thans onvermijdelijk, maar het kabinet wil nog eens met nadruk stellen, dat het die versnelling ziet als iets van tijdelijke aard. De

uitbreiding van de overheidsvoorzieningen ten koste van de groei van de particuliere voorzieningen kan ook niet doorgaan. Bij een stabilisatie op wat hoger peil kan een verdere harmonische ontwikkeling gewaarborgd zijn.

Maar juist ook voor de woningwetvoorschotten mag op wat langere termijn een aanmerkelijk

Bijzondere aandacht vragen in dit verband, juist bij een perspectief op iets langere termijn, de woningwetvoorschotten. De woningbouw maakt deze jaren een schoksgewijze ontwikkeling door; het ermede gemoeide bedrag verdubbelt in enkele jaren. Het zou onjuist zijn er maar vanuit te gaan, dat daarvoor wel voldoende particuliere besparingen beschikbaar komen. Het buiten beschouwing laten van de woningwetvóorschotten bij het uitzetten van het structurele begrotingsbeleid hield deze veronderstelling in; het accres van deze voorschotten leidde tot dusverre nl. tot een overeenkomstige vergroting van het begrotingstekort en daarmede van het beroep op de kapitaalmarkt. Nu de voorschotten wel „binnen de norm” zijn gebracht en daarmede met de andere uitgaven op een lijn zijn gesteld is de beschikbaarheid van althans een deel van de nodige meerdere besparingen verzekerd.

rustiger ontwikkeling worden Verwacht. Voor de. totale woningbouw zal op het in 1966 te bereiken hoge aantal een stabilisatie optreden. Stabilisatie van de jaarlijkse bouw zal deze behoefte aan hogere besparingen doen verminderen, dit temeer aangezien de beschikbaar komende afschrijvingsbedragen zullen blijven toenemen. Inde begroting zal zich dit ook weerspiegelen. Enerzijds zullen binnen enige jaren de te verlenen woningwetvoorschotten waarvan het accres .in 1966 meer dan een derde van de beschikbare „ruimte” van 900 miljoen voor zich opeist in aantal niet verder stijgen; anderzijds zullen de ontvangsten aan aflossingen op deze voorschotten nog lange tijd blijven toenemen. Tegen deze achtergrond gezien heeft het kabinet het verantwoord geacht, de tijdelijkheid van de huidige uitgavenstijging meer accent te geven en daaruit met name gevolgtrekkingen te maken voor de financiering.

Daarom wordt een aantal belastingen verhoogd. Hieruit zou echter een aanzienlijke verzwaring van de belastingdruk voortvloeien. Deze heeft het kabinet echter niet aanvaard. In het vertrouwen dat een zodanig budgettair beleid zal kunnen worden gevoerd, dat een gedeelte van dein deze tijd geheven belastingen overeen aantal jaren niet meer nodig zal zijn, wordt daarom voorgesteld de loon- en de inkomstenbelasting weer te verlagen en daarnaast, onverbrekelijk daaraan verbonden, thans belastingspaarbrieven te introduceren. Deze figuur verenigt in zich de macro-economische voordelen met name de invloed op de bestedingen van belastingen boven leningen met, voor de contribuabele, de vermogensrechtelijke voordelen vaneen vordering op het Rijk boven een definitieve belastingbetaling. De gekozen vorm waarborgt daarbij, dat de spaarbrief uiteen oogpunt van inkomensverdeling zeer gunstig werkt. Geplaatst in het kader van de structurele begrotingsopzet kan men de schepping van de belastingspaarbrieven zien als een bijzondere toeneming van de nietbelastingmiddelen, die in 1966 de ruimte voor uitgavenvergroting en belastingverlaging vergroot.