f7. TO LU \A A BLADZIJDE 1152 es s,il unrltpt; ï lt“ geweest f’ P kmdgoed Lia moest lachen. in Thiiriimen * *<fcom,Öß vau een groot Soed ‘ „Maar "foT kunt u ’t dan in ’s hemels naam in zrwHESrlhss?I—* j- »—~ -- p,l,g' f*‘ ** ! v,„ Scholten, drift meegesleept had hT uZuw van Scheten bijna verraden wat niemand weten mocht. Maar Lia dacht nauwelijks aan Winfried. Toen hii zoo vol bewondering over Wolfsroda had gesproken was het heimwee m« „fa.w. Sti.t “t£SZZta hïS S '™ ”” h“r Zij waren de villa genaderd en ontmoetten Kuno die juist zijn gesprek met Gisela beëindigd had en voorbijliep, zonder hen op 1 T Wmfned gl"g nM\T m°edCTtrap naar het laboratorium en staarde voor zich uit. Het was toch vreemd ' Yolkmar had de gewoonte, ’s Zondags om dezen M To°''hij d“,r”an tl!r'ls*

keerde was hij in het geheel niet rooskleurig gestemd. Ook hij ging naar liet laboratorium, omdat hij gewend was iederen middag de proefplanten té bekijken en hun positie te noteeren. Toen hij binnentrad bemerkte hij de schreiende Lia. Sinds zijn naar eigen meeiling kinderachtig gedrag van gisteren had hij zich vast voorgenomen, Lia zooveel mogelijk uit den weg te gaan, maar nu zat zij hier en nog wel als een klein, schreiend meisje. .'. . ! „Groeie hemel, Lia, wat is jou overkomen ?” Hij stond naast haar, maar zij keek niet op. „Och, Volkmar, ik geloof, dat ik een heel slecht schepsel ben.” „Onzin ! Wat zijn dat nu voorgedachten ! Vroolijk zijn, altijd maar vroolijk, juist, als ik. Wat zal ik nu doen ? Zal ik je wat voordansen “? Op mijn hoofd gaan staan f Kopje duikelen V’ Zijn woorden hadden een bitteren ondertoon. Lia zag hem ernstig aan en streek hem zacht met de hand over het hoofd, want hij was met een opzettelijk komisch gebaar voor haar neergeknield. „Neen, Volkmar, dat moet je niet doen. Je moet je niet altijd als een harlekijn aanstellen.” Ilij zag haar met een half weemoedigen glimlach in het gezicht. „Ik ben nu eenmaal zoo’n hansworst.” „Dat ben je juist heelemaal niet. Je doet alleen ; maar zoo. ...” Weer kwamen de tranen opzetten. „Nee, huil nou niet. Ik weet niet, wie je wat gedaan heeft, en natuurlijk zul je ’t mij toch wel weer niet willen vertellen....” , „Niemand heeft me wat gedaan, maar. . . . als ik maar eens iemand kende die me raad kon geven.” Heel aarzelend kwam het er bij Volkmar uit: „Zou ik dat. misschien kunnen ?” „Ik weet ’t niet.” j „Probeer ’t toch maar ’n keertje,” verzocht hij. „Ik heb opeens zoo’n vreeselijk groot verlangen naar Wolfsroda. Ik weet niet, wat ik er van zeggen moet., maar ik doe mijn vader groot onrecht, ik. . . .” Volkmar was heel ernstig. „Zeg, Lia, weet je wat ik zou willen f”

„Nu ?” „Mij gaat ’t immers net als jou. Alleen zijnde omstandigheden een beetje anders. Knno heeft rne verteld, dat vader mijn vader plotseling in de houtvesterswoning is gekomen en dat ze toen hun verzoening hebben gevierd. En nu houd ik ’t hier van heimwee haast niet meer hit. Kuno zegt wel dat vader naar Berlijn komt, en ik kan hem iederen dag verwachten, maar.... ik z0u.... ik zou met jou naar Thüringen willen gaan.” „Met mij V’ » „Ja, om je met je vader te verzoenen.- Kijk eens. meisje. Dit werk hier is toch feitelijk niets voor jou. .Tij hoort op YVolfsroda ! Jij bent er toch veel te goed voor, om hier tusschen allerlei potjes en pannetjes .... en bovendien: je vader....” Zij zag hem aan en glimlachte. „Maar dan ben ik toch niet meer hier ?” „Neen, Lia, dat is waar, dan ben je natuurlijk niet meer hier.” „En jij dan V’ „Och, dat is bijzaak. De hoofdzaak is, dat jij weer echt vroolijk wordt. Denk je, dat ik dat allemaal al niet lang gemerkt heb ? Dat je innerlijk voortdurend met jezelf in tweestrijd bent ? Daarom heb ik altijd die fratsen voor je opgehangen, omdat ik dacht dat je alleen maar met Kuno ernstig kon praten.” Haar oogen rustten nog altijd op zijn gezicht. „Houd jij dan heuscli zóó veel van me t” „Dat weet je toch ! Dat heb je toen in Erfurt ook al geweten.” Zij schudde het hoofd. „Ik heb altijd gedacht....” „Dat ik maar zoon domme jongen bon en. . . . „Waarom ben je nooit ernstig geweest V' glimlachte zij. „Omdat het toch geen doel had.” „Weet je dat zoo zeker Hij sprong op en keek haar aan. „Meisje, nu ik verzoek ’t je om alles ter wereld maak nu geen gekheid !” „Daar ben ik heelemaal niet voorin de stemming.” 1 oen trok hij haar op en drukte haar in zijn armen.