DE OORLOC VAN DE ORANJE JAPON

DOOR H. WOLFFENBUTTEL-VAN ROOIJEN

oen Wil van der Steen het poortje van de speelplaats doorstapte, zong er een merel op het lage muurtje lustig van „Lach-er-eensorn”. Ze luisterde verbaasd. Waar deed hij

rjT1

dat nu voor ? Had hij nooit een onderwijzeres onder die poort door zien gaan ? Of verbeeldde hij zich, dat ze wel wat minder blij kon zijn met haar vaste aanstelling ? Na die jaren pijnlijk onderdanig volontaireri-voor-niets zeker ! Daar had Wil het in de gaten. Hij riep een woordje naar den ouden baas daar bij de deur pardon en nog eens pardon: naar het hoofd van (je firma, die, dagelijks bijna vijfhonderd vaste bezoekers trok. Wil stapte regelrecht op haar schoolhoofd toe. Ze voelde zijn onderzoekenden blik op haar zwarte krulletjes, die door geen hoed gedekt waren, tot haar oude Zondagsche beige schoentjes. 0, waarom kleurde ze nu zoo ? Ze kwam hier toch rechtmatig, in functie ! Ze wilde mijnheer Masters groeten, maar hij voorkwam haar. Met zijn kleine, dikke hand greep hij zijn pijp uit zijn mond en vroeg haar, nogal kortaf : „U heeft nog nooit voor de klas gestaan, juffrouw van der Steen ?” „Ik heb drie jaar gevolontaird, mijnheer,” herinnerde Wil hem. „Maar u was nog nooit zelfstandig ? U ik bedoel u droeg nooit de verantwoordelijkheid ?” „Ik deed wel dikwijls al het werk.” Het hoofd pafte eens aan zijn pijp. Hij leek te zoeken naar zijn woorden. „Het komt mij voor, ik ben van meening uh, juffrouw dat is toch geen japon om mee voor de klas te staan ?” Wil bekeek zichzelf. Die japon ? ’n Oranje jurk was het met een breeden rand van donkerblauwe rozen. Hij viel wat kort over haar knieën ; ’n jaar of drie geleden was dat nu eenmaal mode. Ze had hem nieuw gekregen toen ze van de kweekschool kwam. Na vier jaar stemmig zwart had dit warme oranje haar hart uitermate bekoord. De zijden voile glansde nog mooi. Maar het drong tot haar door, dat deze oude heer haar jurk absurd moest vinden. Vroolijk ? Misschien wel kinderachtig. Of opzichtig. En o goeie goeie, goeie, ze had hem juist gekozen uit haar voorraad van drie, omdat ze er zich zoo in vóélde. Dat kon ze dit schoolhoofd vast niet aan zijn verstand praten. Ze ontweek daarom een rechtstreeksch antwoord. Geruststellend zei ze : „lk draag er een schort over, mijnheer.” „Een watt” vroeg mijnheer Masters, die haar niet precies verstond. Met een breed gebaar opende Wil haar tasch en toonde het ding in kwestie. Het was alweer een manifestatie van haar kleurgevoelig gemoed, een fleurig zachtrood kleedingstulc, mét een overvloed van kleine gele tulpjes versierd. Wil merkte het wel. Haar hang naar kleuren was een nieuw en een zeer dubieus element inde gemoedsmotieven, die den geest van deze school beïnvloedden. Het maakte haar wat benauwd. Precies, of het niet goed met haar gaan kon hier. Achter Wil aan waren nog wat collega’s op het speelplein gekomen, een paar oudere heeren en een jonge inan, die geboeid keek naar het kleurenspel en glimlachte. Mijnheer Masters trok met een ruk zijn horloge uit zijn zak. „Meer dan tijd,” gromde hij. „Drie minuten, bellen.” Hij draaide Wil den rug toe en liep naar het bellekoord, dat uitnoodigend hing te wiebelen naast de deur van het kleedkamertje. „Hij had iets te zeggen over mijn japon,” vertelde Wil aan den. sympathieken jongen collega. „Hij houdt meer van stemmig. Maar ik vind, dat ik voor vroolijkheid moet zorgen. Ik krijg de eerste klas.” „Een heel moeilijke klas,” waarschuwde de collega. „Ach, ach, ach,” zuchtte Wil. Toen ze haar eigen lokaal binnenstapte was haar hartje zóó klein.

Dit was nu het eerste incident van de vele schermutselingen, die in het dagboek vaneen onderwijzeresje staan aangeduid als : de oorlog van de Oranje Japon. De japonkwestie zelf verzonk in het niet bij alles wat volgde. Maar zij was toch de aanleiding geweest tot de eerste vijandelijkheden. Waarom het oude schoolhoofd Wil de laagste klas

gegeven had, was haar een raadsel. Het kon geen blijk van vertrouwen zijn. Hij had al bij haar sollicitatie grommerig gedaan tegen haar. Ze was op een kruiwagentje de school binnengereden ; mijnheer Masters had haar moeten nemen, graag of niet. Zoo dacht ze. Ze was er zeker van, dat ze de schitterende vaste aanstelling zeker niet zóó maar van hem had gekregen. Alleen die eerste klas. .. . Dat was zijn werk geweest. Misschien was hij wat uit de dagelijksche routine van het schoolwerk en wist hij niet meer, hóé moeilijk wel een eerste klas was. Misschien dacht hij : „Een kind” want hij vond haar nog maar een kind „kan nog het allerbeste met kinderen omgaan.” Wil moest op een stoel klimmen om de boekjes van de bovenste plank van de kast naar beneden te halen. Ze was wél ónmogelijk klein. Maar ze groeide toen haar leerlingen ue klas binnen kwamen. Het was op een mooien warmen dag in September, den eersten schooldag voor haar jongens en o, wat waren ze nog klein ! Wat kwamen ze schuw naar binnen, wat schoven ze verlegen inde bank. Eén huilde er nog om zijn moeder. Ocherine ! Wil voelde haar hart warm worden voor die kinderen.. Vijf uren op een dag kwamen ze hier voortaan binnen de muren. Al scheen de zon, dat het goud over de straten klaterde ze mochten niet buiten blijven spelen. Die stevige armpjes en beentjes zouden hun natuurlijke heweegdrift moeten bedwingen, graag of niet. En waarvoor ? Voor het onnoozel beetje lezen en schrijven en rekenen, dat zevenjarige hersentjes konden bevatten ! Als kinderen van tien jaar oud nog moesten beginnen, zouden ze ineen half jaar al her gezwoeg van drie klassen kunnen inhalen ! Dien eersten ochtend al stelde Wil haar gedragslijn vast. Ze zon het haar jongetjes niet al te moeilijk maken. Ze zou hun mooie kinderlijke eigenschappen sparen. Wat gaf het, of ze een maand vroeger of later konden lezen ? Ze zouden het hun lieele leven nog kunnen doen. En ze zou niet al te spoedig die levendige, verbeeldingrijke hersentjes gaan vervormen door hen te plagen met abstracte getallen. Rekenen was een vak, dat iedereen vanzelf wel leerde als hij het noodig had 1 Een ieder kan begrijpen, dat een klas, die zoo werd opgezet, geen modelkias worden kon. De geest van den onderwijzer doorstraalt de leerlingen. Hij is het roode licht, dat de gevoelige platen der kinderzieltjes bewerkt. Die geest van Wil was geen achttienkaraats onderwijzersgeest. Tenminste, niet volgens de opvattingen van mijnheer Masters. Een onderwijzeres moest, volgens hem, een soort teamleidster zijn en heel de klas hoorde gedreven te worden dooreen gezonden geest van naijver. ledere jongen moest geen ander verlangen hebben dan nummer één te wezen. Een klas is nu eenmaal een wereldje in het klein en de groote wereld is ook geen plaats, waar iedereen doet, waar hij zin in heeft, zonder naijverige blikken te werpen op de vorderingen van zijn medemenschen. Helaas, die arme wereld ! Wil’s maatschappijtje werd een paradijsje. De jongens waren druk en opgewekt, ze leerden als ze er zin in hadden ze hadden er merkwaardig dikwijls zin in 1 en ze waren nooit hang voor een standje. Hun kennisvoorraad werd, dat moet gezegd worden, wat eigenaardig. Lezen konden ze verwonderlijk gauw, schrijven deed iedere jongen volgens zijn eigen stijl, maar hun lust in rekenen bleef bepaald tot de grappige ronde, speeldingetjes, waarmee ze op een fortuinlijken dag de waarde der cijfers zouden ontdekken. Het duurde niet lang, of de hoofdonderwijzer had deze onregelmatigheden inde gaten. Natuurlijk lette hij bijzonder op deze nieuwe kracht. Hij had van den eersten dag af aan al niet veel fiducie in haar gehad. Hij voelde zich verplicht af en toe haar klas binnen te loopen, waar hij eens neusde in baar kast, een half pijpje leeg smookte en luisterde naar onderwijzeres en leerlingen. Op zekeren dag noodigde hij na zoo’n bezoek het onderwijzeresje in zijn privé vertrek. Daar gaf hij haar een welgefundeerde onderrichting over dat gewichtige punt: Orde met een hóófdletter. Ze liet hem uitpraten. Toen zei ze – en het klonk

wat koppig : „Voor zooveT ik weet is er nog nooit een jongen ongehoorzaam geweest bij me. Waar wanorde heerscht moet ongehoorzaamheid zijn,zonik denken.’ Er golfde een verontwaardigde rookwolk uit den inond van mijnheer Masters. „Geen wonder!” riep hij uit. „Ongehoorzaam 1 Daar krijgen ze geen kans voor. Er wordt hun nooit iets gebóden.” Ai, dat was een opvatting. Wil moest er ééns over nadenken. Mijnheer Masters voelde zijn overwicht. Precieselijk articuleerend doceerde hij : „Een goede onderwijzeres zorgt er voor, dat haar leerlingen rustig inde bank zitten, met hun voeten op de lat en hun armen over elkaar. En ais er gewerkt moet worden, gebeurt dat zonder het minste leven. Een klas hoort een oord van stilte te zijn, niet zoo’n soort bijenkorf.” Wil’s oogen vlamden. Ze had nog bitter weinig ervaring en vond, dat zij even goed haar ideeën van opvoeding kon hebben als een ander. „Bijenkorven zijn anders de bestgeordende plaatsen van de wereld,” zei ze vinnig. „U kunt nu gaan, juffrouw,” zei mijnheer Masters. „Hij is toch de haas,” dacht Wil. Ze begreep, dat ze ondanks haar oranje japon en haar vroolijke schort een glimpje van die legendarische orde in haar klas moest zien te krijgen. Ze brak er haar hoofd niet zoo bijster over. Ze vond, dat ze zulks aan haar jongens over moest laten, die immers ook voor het rumoer zorgden. Ze sprak er openlijk met hen over. „Hoor eens hier,” zei ze ongeveer, „we zijn nu al zoo lang op school en we kennen al zoo veel. Maar toch kan iedereen die langs komt nog hóóren, dat het hier de eerste klas is. De groote jongens doen allemaal veel stiller.” Nu moesten ze het zelf maar weten. Wilden ze groot zijn, dan moesten ze ook stil wezen; gaven ze daar niet veel om, wel, dan deden ze het niet. Ze deden het wel. Ze waren dolgraag groot, Ze overdreven het stil-zijn, zooals ze vroeger hun gezellig gezoem overdreven. Als ze wat te vragen hadden, fluisterden ze. Na een dag of drie kwam mijnheer Masters eens kijken. Hij had Wil een behoorlijken tijd gegund voor den overgang. Vast had hij zoo’n diepgaande verbetering niet verwacht. Hij kon zijn ooren niet gelooven.En hij was er mee in zijn schik! Hij straalde. Hij knikte wel tien keer goedkeurend, niet naar de jongens, maar naar Wil. Veertig paar gretige oogen zagen dat. Wat zien kinderen niet ? En wat begrijpen ze niet ? Feilloos drong de waarheid tot hen door. Al konden ze het met woorden niet zeggen, ze voelden terdege : Hun juffrouw móést zorgen, dat ze stil waren. Vanaf dat oogenblik werd het een pretje om leven te maken. Een vrijbuiterijtje. Een avontuurtje. Wil móest gaan verbieden. En dat kon ze juist niet. Ze bereikte er geen effect, mee. Eerder lokte ze andere ongehoorzaamheden uit. Dat kon haar plotseling driftig maken en deed haar opstuiven tot in het onredelijke. Waarna ze zich gedrongen voelde, het weer met vriendelijke woorden goed te maken. Was dat een houding voor een persoon van gezag ? Binnen drie weken vocht Wil met haar klas ! Binnen drie maanden was ze zoo afgemat en teleurgesteld, dat ze liefst haar werk eraan zou hebben gegeven. Maar dat kon ze niet. Ze zou nooit van haar leven meer een andere baan krijgen. En haar moeder was zoo in haar schik met haar salaris. liet was nu volop winter ook in Wil’s gemoed. De oranje japon hing treurig inde kast en Wil had, uit altijd nog noodige zuinigheid, haar overoude kweekschooljurkje. weer wat opgeknapt. Zwart. Dat past bij den inaatschappelijken toestand. Oorlog iu Abessinië en oorlog in haar eigen klas. Ze voelde, dat eens het catastrofale moment moest komen’s Nachts droomde ze ervan. In haar drift had ze dan een ongeluk begaan aan een van de jongens. Z® had hem tegen de bank gesmakt. Hij lag daar bewusteloos, met zijn hoofd op de zitting en het bloed drupte regelmatig voor haar voeten op den grond. Wat had ze een angst te overwinnen iederen ochtend