Ja, Jezus hoort het? Ik zal het echt proberen. Langzamerhand praatte Stefie niet meer van beter worden. Niemand had hem gezegd, dat zijn ziekte gevaarlijk kon zijn, maar het was net, of hij het zelf begreep. Moeder had wel eens rode ogen. Huilde ze dan om hem?

Neen, dat moest ze toch niet doen? Ineens herinnerde hij zich, dat Moeder eens erg boos op hem geweest was. Zij dacht, dat hij die vijf centen uit haar beurs stilletjes weggenomen had. Ze had hem bij zich geroepen en had bedroefd gezegd;

Stefie, ik heb liever, dat je dood gaat en een engel wordt, dan dat je een dief zou wezen later”.

Och, wat had hij toen gehuild!

En nu! Zou O. L. Heertje hem heus halen? Nu was zijn hartje toch wel mooi. Och! Wie weet, misschien werd hij later een stoute jongen en dat wilde O. L. Heertje niet! Die hield te veel van hem, nog meer dan Moeder!

Toen Moeder stil bij z’n bedje zat te naaien en er af en toe een traan op haar handen viel, streek Stefie haar zachtjes over de wangen:

Niet huilen, moeder! Weet U wel, wat U eens gezegd heeft? Liever een engel, dan een dief! ’t Is moeilijk. Moeder, om de kindertjes, die O. L. Heertje geeft, weer even mooi en rein aan Hem terug te schenken!”

Soms was hij zelf bang om dood te gaan. Wie weet, hoe boos Jezus kijken zou om die vijf centen! Angstig draaide hij zich in z’n bedje om:

Moeder, och, ik ben bang voor O. L. Heertje. Moet ik nu alleen naar Hem toe? Hé, vraagt U aan Vader, of hij en U met me meegaan. Ik kan niet buiten U Jezus zal U tweeën ook in de hemel willen hebben.

Neen, Stefie, en de andere zusjes en broertjes dan? Neen jongen, O. L. Heertje doet zoals het goed is. Je moet flink zijn. Jezus houdt van je, dat weet je toch wel? Hij is heus niet boos. En die vijf centen had je niet gestolen, die waren van jezelf. Alleen had je Moeder moeten vragen, of je ze nemen mocht. Dat was geen echt stelen. Jezus is er niet boos om, heus niet! En je hebt het toch ook gebiecht?

Dan zuchtte Stefie verlicht. Ja ’t was waar, wat Moeder zei. Hij zou bij Jezus' mogen komen. Alles was goed.

Op een morgen kon Stefie niets meer zien. Hij schrok er van. ’t Bleef zo vreemd. En stijf pakte hij Moeders handen, voelde naar de ring, haar haren, ja zo was ’t goed. Moeder moest dicht bij hem blijven.

Later wende hij er aan, en dan gingen zachtjes z’n slappe handjes langs Moeders gezicht:

Ik zie U niet meer, maar ’k weet nog wel, hoe U er uitziet. Moeke, zei hij dan.

Als de pijn erg was, keerde hij z’n gezichtje naar de kant, waar ’t kruisbeeld hing. Hij zag Jezus niet, maar toch, daar was Hij. De lastige tranen moesten dan weg en de witte lipjes fluisterden zachtjes:

Alles voor U, lieve Jezus. En ik wil nog wel meer pijn hebben aan mijn oogjes.

Beneden was ’t stil. De zusjes en broertjes durfden niet hard te schreeuwen of te zingen. Ze wisten, dat Stefie ’t niet hebben kon, die arme Stefie, die zo witjes in zijn bedje lag. Waren ze vroeger toch maar liever tegen hem geweest! Intussen voelde ’t zieke manneke, dat Jezus komen zou.

Waar zet U mij neer, als ik dood ben, vroeg hij aan Moeder. Neen, hij vond ’t nu niet erg meer om dood te gaan. Vader en Moeder hadden ’t allebei gezegd, dat Jezus niet meer boos was, en als Vader en Moeder iets zeiden, dan was ’t zo.

Alleen jammer, dat ze er verdriet van hadden. Kon hij toch maar iets verzinnen, dat Moeder niet meer zo bedroefd was! Och, hij voelde zich zo ziek en akelig.

Moeder, zei hij ineens kortaf en beslist, nu moet U mij laten bedienen, want nu gaat Stefie gauw naar O. L. Heertje toe. En Jezus kwam om zijn kleine vriendje sterk te maken, want Hij had hem een mooi plaatsje in de hemel toegedacht. Maar dat moest hij verdienen, z’n Stefie!

Nu was hij gerust en tevreden. Nu kon Jezus komen. In erge benauwdheden zuchtte hij wel eens:

O neen, Jezus, ik kan niet meer, help mij toch! Maar meteen er op:

’t Is goed hoor Jezus! Alles voor U lieve Jezus. U hebt nog veel meer pijn gehad!

Erger werd het met de kleine zieke. Vader durfde niet ver meer van huis. Moeder zat de hele middag naast zijn bedje. En op een late Decemberdag in 1932, terwijl ’t buiten koud en guur door de kale bomen waaide, zei hij ineens:

Moeder, laat de kinderen naar de kerk gaan, en laat de Pater komen.

’t Gebeurde. Moeder gaf Stefie een kruisje in de hand. Zien kon hij Jezus niet meer, maar zijn vingertjes gleden er over, hij wilde Jezus voelen. Hij draaide ’t kruisje om, ja hier was Jezus, z’n vriendje, waar hij graag naar toe wou. Jezus zou hem in de hemel brengen en hij zou Opa en Oma en Oom weer zien.

En stilletjes ging het kleine lampje uit. Zachtjes en langzamer ging de adem, nog even.,... en Stefie, die met z’n blinde oogjes vier maanden in het donker had gelegen, zag in de schone hemel Jezus, z’n Moederke, en alle engeltjes, waar hij nu voor eeuwig mee spelen mocht.

NOVEMBER, DE MAAND DER DOPPEN