V yia cLia^—

lULLIE hebt in Blije Jeugd al vaak gelezen van dappere jongens en meisjes, kleine en grote helden, die veel van Jezus hielden. De meesten leefden in andere landen, slechts enkelen waren uit Holland.

J Vandaag zal ik jullie vertellen van een klein Nijmeegs jongetje. Alleen zijn ouders, z’n vriendjes van school, en z’n biechtvader, weten, hóéveel hij van Jezus hield. Jullie weten al, hoe hij heette: Stefan. Maar dat klonk zo deftig en grote-mensachtig en ’t paste helemaal niet bij zijn leuke jongenssnoetje. Je zei eigenliik vanzelf: Stefie.

Hij was net als alle andere jongens, soms lief en vleierig aan moeders schoot, soms lastig voor broertjes en zusjes. Hij kon lopen als een spoortrein, juichte als een Indiaan, als hij met Vader mee mocht gaan kijken naar een nieuwe machine in de fabriek; hij haalde streken uit, pakte stiekum vijf centen uit z’n eigen spaarpot om vloeipapier te kopen, kocht voor twee centen caramels en liet ze op moeders rekening schrijven....

Al die kleine pekelzonden wogen soms zwaar op z’n kleine hartje. Vooral als Moeder zo bedroefd keek, en hij bij haar kwam om het weer een beetje goed te maken en dn zei:

„Och, ga maar weg, je doet Moeder verdriet. ...” Dan werd Stefie stil, en ongemerkt sloop hij het huis uit. Geen sterveling wist waarheen. Tot Moeder hem miste. Waar was haar jongen? Boven, buiten, nergens te zien. Ineens dook hij weer op uit de gang, z’n ogen blonken weer blijer, alleen keek hij ’n beetje bang naar moeder. Jezus was nu tevreden, dat wist hij. Zou Moeder nu ook. .. .?

„Waar was je?”

„In de kerk, biechten. U vond me immers stout?” ’n Kus van Moeder maakte de rest in orde.

Maar. .. . Stefie werd tien jaar, speelde, was vrolijk, en toch was was er iets niet in orde. Wk er aan haperde de dokter vond het vreemd, telkens dat ziek zijn, niet naar school kunnen, wat kon ’t wezen?

’n Poosje in ’t ziekenhuis zou misschien beter zijn. Zo ging hij welgemoed, pakte z’n eigen spullen en leesboekjes bij elkaar en amuseerde zich best in het witte bed, bij andere zieke kinderen en bij de witgekapte nonnekes.

In plaats van beter, werd Stefie zieker. Thuis wachtte zijn eigen kamertje, liefst wou hij weer voorgoed bij Moeder zijn. En daar kwam de lelijke ziekte Stefie helemaal vastpakken. De dokter schudde op Moeders vraag het hoofd. Z’n ziekte gaat niet meer over, mevrouw. Wel kan hij nog een poos leven, misschien wel tien jaar, maar ook kan het wel gauwer gedaan zijn.

Moeder stond buiten. Ze zag de mensen op straat niet; de huizen, de winkels. Ze hoorde géén auto’s, enkel maar gonsde het in haar hoofd:

Hij kan niet meer beter worden, ’t kan nog wel een poosje duren, maar. ... ”

Moeder liep en dacht.

Ze kwam thuis', antwoordde de kleinen, zorgde voor baby en toch was haar hele hoofd in de spreekkamer bij den dokter, ze hoorde enkel zijn stem....

Als Stefie nu eens twintig jaar werd? En altijd ziek zou blijven, altijd liggen, nooit mee kunnen doen, ontevreden zou worden en naar den duivel zou gaan luisteren, die hem zou inblazen: Als je nog wat plezier in je leven wil hebben, trek je dan van de boel niets aan! Wat kan jou O. L. Heer schelen, die luistert niet naar je als je om je gezondheid bidt En dan ook Stefie was wel eens ondeugend geweest, maar hij hield van O. L. Heertje, en Jezus' zag ook zeker zijn hartje graag. . . .

Zachtjes fluisterde Moeder voor het H. Hartbeeld: Jezus, doe, wat Ge wilt, wij willen Stefie graag houden, maar nu is hij nog rein. Neem hem liever weg, laat hem liever sterven dan U later door de zonde bedroeven.

Niemand dan Jezus en Maria wisten van die afspraak.... Blij kwam Stefie uit het Ziekenhuis. Fijn, bij Moeder! Zeker, hij zou goed oppassen en gehoorzaam zijn, zo, dat Moeder niet te veel last met hem had. En als hij dan beter was, kon hij weer spelen met de anderen, hij mocht weer met Vader mee en hij zou Moeder weer helpen, ’t Waren luchtkastelen. Stefie werd bleker en zwakker en op een morgen deden z’n ogen pijn. Angstig greep hij Moeder vast: Moeke, ik kan niet goed meer zien, wat is' dat toch aan m’n oogjes?

Hij was er heus verdrietig om, ook als hij beter werd, moest’ hij een bril dragen. De jongens zouden hem dan uitschelden voor „brillewiel”. En overal ging het zo’n pijn doen. Ach wat moest het toch erg zijn voor O. L. Heertje, die daar boven zijn bedje aan het kruis hing. Had die nog meer pijn gehad? Ja, hè? Zo vroeg en dacht Stefie en probeerde om een flinke kerel te zijn, die niet om de haverklap zijn tranen liet lopen. Neen, dat was flauw, dat wilde hij niet. Op school had de broeder wel eens verteld over Tarcisius en van Guido. Dat waren kleine helden! Hij wou ook wel een kleine held worden. ... maar, dan moest hij niet zeuren of zanikken. Dan moest hij ook voor Jezus zijn pijn dragen, dan moest hij proberen z’n tanden op elkaar te houden, als' z’n mond open wou gaan om au! au! te roepen. Dan moest hij stilletjes in z’n eigen zeggen:

Voor U lieve Jezus, allemaal! Ook m’n ogen, die zo raar doen en ook die pijn in heel m’n lichaam.

Als hij dan zo stil in z’n bedje lag, dacht hij aan z’n stoutigheid. Dat vechten, die centen uit zijn spaarpot was dat braaf geweest? Niet erg! Jezus had er misschien wel een beetje verdriet over gehad. Daarvoor in de plaats zou hij vandaag heel flink zijn: