duidde dat zij eraf moest, voelde Ria zich eigenlijk opgelucht, nu zou zij het gebod, nooit met vreemden mee te rijden, niet meer in de wind slaan. Haar spieren waren stijf geworden van de ongemakkelijke houding, die zij tijdens de rit had moeten innemen, maar zij was vol goede moed om de tocht naar Zevenoord voort te zetten. Waarom zij eigenlijk naar deze stad toewilde, zou Ria niet goed hebben kunnen verklaren. Zij had heel vaag bedacht,_ dat men haar in een grote stad moeilijk zou kunnen vinden. Maar waar zij zich ’s nachts verbergen moest, hoe zij aan eten moest komen, dat waren nog problemen.

Hoewel zij zo vlug mogelijk liep, leek de rechte weg eindeloos lang. De torens schenen steeds even ver weg te blijven. Ria klemde haar tanden op elkaar. Al moest zij haar zolen kapot lopen, ze zou die huizen bereiken, ze moest zich verstoppen, voordat die vreselijke politie haar ontdekte. Met kloppende, brandende voeten belandde zij eindelijk in een voorwijk van de stad. Zij dwaalde enige stille straten door zonder te weten wat zij doen moest, tot zij plotseling een diep, hoog portiek ontdekte, dat haar prachtig geschikt leek om er zich tijdelijk te verbergen. Zij klom moeizaam de stenen trap op en liet zich met een zucht van verlichting op de bovenste tree neervallen. Zij trok haar schoentjes uit en maakte voorzichtig wat gymnastiek met haar pijnlijke tenen. Nu zij eenmaal zat, voelde zij pas hoe doodrnoe zij was. Loom keek zij om zich heen. De woningen, die hun voordeur in het diepe portiek hadden, schenen nog niet verhuurd te zijn: door de glazen panelen zag zij lege gangen, nergens stonden naambordjes. Niemand behoefde die stenen trap op te komen, zij had een veilig plekje gevonden.

Gerustgesteld door deze gedachte, kon Ria de verleiding niet weerstaan languit op het bordesje te gaan liggen, het was er zo heerlijk koel! Binnen enkele minuten vielen haar ogen dicht en de oververmoeidheid liet haar uren doorslapen. Toen zij eindelijk wakker werd, kcwtte het haar moeite te begrijpen waar zij was. Ineens schoot alles haar weer te binnen, de scène op school, Mieke s voorspellingen dat zij in het politiebureau terecht zou komen en die vreselijke letters in de lucht; Ria moest zich op de lippen bijten om niet te gaan huilen. Ze staarde naar beneden. Vanaf haar verborgen plaatsje kon zij juist een stuk van het trottoir en de rijweg zien.

Vlak voor de portiek had iemand een auto geparkeerd. Ria voelde het verlangen zich in de zachte kussens van de verlaten wagen te nestelen, heerlijk zou zij daar kunnen uitrusten! Haar hele lichaam deed pijn van de harde stenen. Terwijl zij slaperig bedacht hoe raar de eigenaar zou opkijken als hij zij zijn terugkomst een kind in de auto vond, zag zij iets vreemds.

Achter de wagen doken plotseling twee gedaanten op. Ria begreep niet waar zij opeens vandaan waren gekomen, zij had toch niemand zien passeren! Vol aandacht tuurde zij naar het tweetal, dat zich op een geheimzinnige manier bij een der achterwielen van de auto ophield. In het grijze schemerlicht kon zij de gezichten van de mannen niet scherp onderscheiden, maar voor zover zij zien kon waren het ongunstige typen. Ria kroop bevend een eind achteruit op ’t bordes; alle angst voor de politie was verdrongen door één gedachte: die

kerels mogen me niet zien!

Het tweetal liep om de auto heen en kwam naar het trottoir toe. Een van de gedaanten liep onverschillig slenterend verder, maar de andere kwam snel en regelrecht op de stoep af, waar Ria verborgen zat. Zij perste haar hand tegen de mond om het niet uit te gillen van schrik en dook weg tot in de uiterste hoek van het bordes. Tot haar grenzeloze opluchting scheen de man niet van plan te zijn de stenen trap te beklimmen. Hij liep slechts enige treden op en bleef, tegen de muur leunend, doodstil staan. Vanuit de verte klonken de voetstappen van zijn vriend, die langzaam heen en weer liep.

Bescherrnd door de steeds dieper wordende duisternis, zat Ria in haar hoekje. Terwijl zij nauwelijks adem durfde halen uit angst voor ontdekking, pijnigde zij haar hersens met het vraagstuk wat de mannen in ’t schild voerden. Zouden zij den eigenaar van de auto willen overvallen? ’t Was niet onmogelijk: de huizen in deze buitenwijk waren nog onbewoond, de nieuwe fabriek, die aan het blok grensde, zou ’s avonds wel verlaten liggen.

Ria kneep haar handen angstig samen tegen haar hals, zij raakten iets hards: haar scapulier-medaille. Op hetzelfde ogenblik voelde zij nieuwe moed in zich opkomen. Was ’t niet laf zo verschrikkelijk bang te zijn? Haar moegetobde hersens bedachten een vurig gebedje tot haar engelbewaarder: „Geef mij in wat ’k doen moet. laat mij flink zijn en laat mij helpen” bad zij zo dringend, dat zij plotseling vreesde het hardop gezegd te hebben. Verschrikt keek zij naar de gedaante, die beneden aan de stoep de wacht hield, maar hij stond nog steeds onbewegelijk.