VAN EEN HALSSTARRIG OUDJE

DOOR J. PRENNTHALER, S J.

■p mijne tochten van Bara naar Piasa kom ik herhaaldelijk langs Gedjelig, een dessa van zeer arme bergmenschen. Bij het laatste hutje, een ellendig armoedig klein bamboehuisje, dat veel weg heeft van een geitenstal, wacht mij gewoonlijk een heel oud moedertje. Zij weet precies de dagen waarop ik voorbij kom en spreekt mij geregeld aan; vroeger was ze bang voor mij. Onlangs toen ik weer voorbij kwam, riep zij van uit haar schamel hutje mij toe: „Rama, kom binnen, help mij?” Ik kroop haar huisje in. Het oudje voelde zich ziek en erg zwak; haar beenderen, of haar vel, want iets anders is er niet meer te bekennen, deden haar erg pijn. „Heer, help mij, zoo smeekte ze, ik kan niet meer loopen en alles doet zoo zeer.” En onderwijl keek ze mij aan met groote, zachte oogen vol verwachting en hoop.

„Moedertje, zoo zeide ik, dat is de oude dag, er is geen kruidje voor gewassen.” Ze zuchte: „Och Rama, het doet toch zoo’n pijn!”

„Wel, Moedertje, je hebt nu te lijden, maar eens komt er rust; de groote, lange rust, waar geen pijn meer is en geen zorg en geen verdriet, waar alleen vreugde heerscht, waar ieder weer jong wordt. Zeg, Moedertje, vindt je dat niet heerlijk, verlang je daar niet naar?” Ze keek me wederom aan met haar groote kijkers, die het vele leed heel, heel zacht gemaakt had en ik verwachtte, dat mijn woorden eenig verlangen in haar zouden gewekt hebben naar een ander, beter leven. Doch ze