een soort van gazen kooi teneinde te voorkomen dat ooit een sterveling die plaats zou ontheiligen.

Verder werd het volk hier niet toegelaten. Ons echter werd toegestaan door te dringen in de Vorstelijke gebouwen en den Sultan te gaan begroeten in zijn binnenverblijf.

We moesten nog verschillende poorten door.

Afdalende van den Sitinggil stonden we voor de poort Bradjanala, die den ingang tot den eigenlijken kraton vormt. Bij de breede poort stond op vier hooge palen een klokkenhuis en daarbij een Europeesch soldaat op wacht. Deze twee hooren bij elkaar, de soldaat en het klokkenhuis, en vullen als ’t ware elkander aan. Want bij gebrek aan een uurwerk moet de wachter elk uur den bewoners van den kraton met den klepel beduiden, hoe laat het is. Zooeven heeft hij ’t doen weerklinken dat „de klok heeft en nu houdt hij weer rustig de wacht.

Zonder moeite laat hij ons passeeren en we komen over een klein pleintje bij de poort Mandoengan, die bewaakt wordt door Javaansche soldaten en toegang verleent tot het voorplein van het eigenlijke vorstenverblijf. Hier worden we afgewacht door den kroonprins, vergezeld van de prinsen Mangkoeboemi en Ngabei, oudsten broer en oudsten zoon van den Sultan. De kroonprins is niet juist de oudste zoon, daar deze waardigheid verkregen wordt door een aanstelling vanwege het Gouvernement en niet van zelf den oudste ten deel valt.

Voor een Oostersch hof waren de prinsen tamelijk eenvoudig gekleed, in Javaansche kleederdracht, hadden echter niet vergeten de borst te sieren met de verschillende Nederlandsche ridderorden, waarmee ze begiftigd zijn. De kroonprins droeg bovendien twee kostbaar bewerkte gouden vleugeltjes, boven de ooren aan het hoofd vastgehecht. Deze vleugeltjes vindt men terug bij de wajangvoorstellingen, waar zij door de voornaamste helden der oude Javaansche sagen gedragen worden. Zij moeten de goddelijke afkomst van den drager voorstellen.

Eindelijk naderden we de binnenste kratonpoort, de Sri Menganti, die onmiddellijk toegang geeft tot de Pelataran, de ommuurde ruimte, waaromheen de verschillende gebouwen, waarin de Sultan, verborgen voor de blikken zijner onderdanen, het leven grootendeels slijt.