€n vernederende arbeid, verlies van vrijheid, slecht en karig voedsel waren de treurige gezellen zijner slavernij. Wat maïs en halfgekookte vruchten waren zijn voedsel, een stuk boomschors zijn legerstede, een hertenhuid vol ongedierte zijn kleeding. Door foltering en ontbering was hij zoozeer uitgeput, dat hij zich nauwelijks kon staande houden en zich met moeite voortsleepte; zijn handen waren èène groote wonde; hij kon ze dan ook niet gebruiken en moest als een kind worden gevoed. Zóö ellendig was zijn toestand, dat zelfs de barbaren eenig medelijden kregen; een vrouw verzorgde de wonden zijner handen, hij kreeg beter voedsel (een soort pap van gedroogde en fijngemalen visch en vleesch), en men stond hem eenige vrijheid toe.

Deze verbetering in zijn toestand was evenwel niet van langen duur. Een troep Irokeezen had een mislukten aanval gedaan op een Franschen post te Trois-Rivières, waarbij meerderen hunner krijgers waren gesneuveld. Zij wilden hun nederlaag wreken op de Fransche gevangenen, wien zij het leven hadden gelaten, o.a. op Pater Jogues. Met het plan hem te dooden, waren zij reeds de woning van den missionaris binnengedrongén, maar deze had gelukkig eenige uren te voren zijn hut verlaten. Een ieder in het dorp was er van overtuigd, dat hij nog slechts enkele dagen te leven had. Een vrouw komt hem zelfs zijn schoenen bedelen, zeggend: „Binnenkort zult uze Itoch niet meer noodig hebben". De missionaris glimlachte en gaf zijn schoenen. Meerdere malen trachtte men hem buiten het dorp te lokken, om hem te kunnen vermoorden, doch telkens verijdelde God de listige plannen zijner vijanden.

Te midden van al die doodsgevaren verrichtte Pater Jogues kalm cn rustig zijn slavenarbeid, zorgde voor de dieren, reinigde het huisraad, hakte hout in het bosch om het vuur te onderhouden. Den tijd, die hem overbleef, besteedde hij om de gevangengenomen Huronen, zijn gezellen, te bemoedigen en om zich te wijden aan gebed en overweging. Steeds droeg hij bij zich den brief van Paulus aan de Hebreëen, een afbeelding van den H. Bruno en een houten kruisje, dat hij zelf gesneden had; „want," zeide hij, „ik wil gewapend met het kruis mijns Zaligmakers den dood ingaan". In het bosch, waar hij hout moest kappen, had hij zich een bidplaats gemaakt, eeti tentje van boomtakken aan den voet van een boom, waarin hij een groot kruis had gesneden. Daar bleef hij, na zijn vermoeienden arbeid, in de barre koude, slechts door eenige dennetakken beschermd tegen den ijzigen wind, uren achtereen geknield in de