aan, alsof hij zeggen wou: „Weet jij nou nog niet eens wat „Ngibadah” is?”, en toen ter verduidelijking: „Ngibadah, Mijnheer, wel dat is ngibadah!” Nou moest ik ’t toch wel snappen, dacht ie. Ik vroeg verder: „Wat voor woorden gebruik je daarbij, Oemar? Begrijp je daar iets van?”

„Neen, Mijnheer, ’t is allemaal Arabisch”.

„Begrijpen de anderen er iets van?

„Neen, ook niet, net zoo min als ik. Vader en Moeder ook niet, maar Oom die zal ’t wel begrijpen, die heeft vroeger geleerd”.

„Wat heb je aan dat ngibadah, Oemar? Waar is dat nuttig voor?”.

„Nergens nuttig voor, Mijnheer”.

„Maar waarom doen jullie ’t dan?”-

„Wah, ramé ndara ’t is zoo gezellig, mijnheer, allemaal samen den heelen avond zingen!”.

Nou, ’t is me wat lekkers, dacht ik bij me zelf. Maar’t ergste kwam nog.

„Oemar, weet je wat bidden isP”.

„Nee, mijnheer!”.

„Weet je, wie God is?”.

„Nee, Mijnheer!”.

„Hebben ze je dat nooit verteld?”.

„Nee, Mijnheer!”.

„Hoe oud ben je Oemar”.

„Al 15 jaar, mijnheer”. „Ik word ook al groot”, kwam er fier achter.

„En als je dood gaat Oemar, wat gebeurt er dan met je?”.

„Dan word ik onder den grond gestopt”.

„En blijft er dan verder niets van je over ?”.

„Daar snapte ie niets van. En vroolijk lachend begon hij over iets anders te praten, want dat soort van gesprek interesseerde hem eigenlijk niets.

Ik bracht hem weer op z’n apropos, en na nog eenige verduidelijkende vragen, kreeg ik ten slotte heel resoluut tot antwoord, dat ie na zijn dood onder den grond zou gestopt worden, en dat er daarna net zoo min iets van hem bleef leven als van zijn karbouw.

Zingend en welgemoed zag ik hem toen weer met zijn kameraden door de Sawah huppelen