gebracht worden, ver van alle schadelijke invloêden. De leerlingen hier zijn oprecht Christen en de veelvuldige communie is in vollen bloei. En ’t eerste wat die nieuwelingen opvalt is, dat de jongens hier „nooit lichtzinnige taal spreken”, „dat ze niet haatdragend zijn”, „dat ze zoo blij zijn en altijd bereid elkander te helpen”. U begrijpt, dat een hart, indien alle goed er nog niet in verstikt is, in zoo’n omgeving vanzelf begint op te bloeien en een sterker drang begint te voelen naar licht. Het duurt dan ook geen maand of meerderen zijn al met aandrang komen vragen om godsdienst-onderricht. Godsdienst-onderricht!, ja ’t is of die behoefte hier pas wakker wordt. Ik heb toch al veel jongens gesproken, die tot hun 15de, 16de jaar nog nooit gebeden hadden.
„Maar wist je dan niet, dat er een God bestaat, jongen?” „Jawel pastoor”. „Maar kon God je dan niets schelen?”. „Ik heb daar nooit zoo over gedacht, pastoor! Niemand heeft me er ooit over gesproken en bidden heeft men mij thuis nooit geleerd 1”
Als je zulke antwoorden hoort, en vaak hoort, dan begin je zoo’n beetje tastbaar te voelen, wat eigenlijk „de duisternis” is vari ’t ongeloof, ’t Eenige-vonkje wat er nog smeult is een heel vaag en heel ver besef, dat er ergens een God bestaat; doch ’t gebeurt ook wel dat zelfs dit sprankeltje geheel schijnt uitgedoofd. In de desa tegenover ons, aan gene zijde van de kali, begonnen de menschen ’n tijdje geleden ineens heel druk te „ngibadah”. Ngibadah dat wil zoo veel zeggen als het hardop halfzingend lezen van den Koran; daarin bestaat hier zoowat heel de Mohammedaansche bidkunst. En eiken avond hoorde ik weer dat neuzelend gezang aan den overkant van de kali, vooral, luidruchtige kinderstemmen joelden bij de refreinen boven alles uit. Ik was nieuwsgierig, waar die plotselinge devotie-bevlieging vandaan kwam, en interpelleerde den volgenden morgen mijn vriend Oemar, ’t karbouwenjongetje dat me eiken ochtend van over de kali met geweld „goeiemorgen!” toeschreeuwt.
„Oemar, wat doe jullie tegenwoordig toch eiken avond?’
„Wat Mijnheer?
„Wel dat zingen en neuriën”.
ngibadah, mijnheer!”
~Wat is dat ngibadah?”
«Ngibadah!?” en met een paar groote oogen keek hij me