Als ik zoo’n brief lees, denk ik onwillekeurig aan een dreumes van vijf jaar met een hoogen hoed en pandjesjas.

Alle malligheden opdisschen, die in de verschillende brieven te vinden waren, dat gaat natuurlijk niet, maar ik kan U wel, als U wilt, den algemeenen inbond van al die brieven vertellen. Die komt zoowat neer op ’t volgende:

„Wij studeeren hier met veel pleizier, want alle lessen zijn prettig. U hoeft niet bang te zijn dat wij ziek worden, want voor onze gezondheid wordt altijd gezorgd. Spelen zijn hier in overvloed. De Pastoors behandelen ons, alsof wij hun kinderen waren en de jongens hebben nooit twist met elkaar. Ik ben daarom zeer gelukkig, wil daarom den goeden God bidden, dat wij mogen volharden in het doen van onzen plicht, dan zal ons de vreugde nooit ontbreken.”

Zeer vleiend, zooals U ziet, en wat weet zoo’n Javaantje goed, wat hij zeggen en niet zeggen moet. Toch geloof ik wel te kunnen verzekeren, dat al dat moois in hoofdzaak ten volle gemeend is.

En wonder is ’t toch ook niet. Als U eens bedenkt wat een verschil er is tusschen hun nieuwe omgeving en hun ouwe. Ons college is doodeenvoudig gebouwd, maar ruim, frisch en helder. Vergelijk daar nu bij die donkere, kille dessahuisjes, met een leemen vloer en wanden zwart van de rook. De matten en kussens zien er goor uit; en hier, hier slapen ze in heldere bedden met hagelwitte kussensloopen. ’s Avonds brandt het gaslicht, héél wat anders dan hun walmend oliepitje. En ze houden zoo van licht! Net als torretjes en kevertjes die ’s avonds om de lamp vliegen. Ik vroeg laatst aan een jongen, die in een kampong bij de Djogja woont: „Kom je ’s avonds wei ’s op straat?”. ~0 ja zeker pastoor”. „En wat moet je daar doen?”. „Naar de lampen kijken, pastoor!”.

’t Is dan ook opvallend, hoe gauw dié kleine kereltjes netheid en zindelijkheid hier te pakken krijgen. De haren worden gekamd, het jasje glimmend gestreken, de hoofddoek en de bèbèd keurig geplooid.

Maar van lieverlee vertoont zich ook op ander gebied vooruitgang. De Javaansche kinderen uit de dessa zijn in ’t algemeen onbedorven, dat wil zeggen, ze hebben ’t kwaad nog niet met volle bewustheid gedaan, doch meer uit grove onwetendheid; en dat blijkt wanneer ze een tijd in een goede omgeving