voor de sanctie van een Christelijke moraal. Ofschoon de vage zin der verschillende uitdrukkingen de Chineesche geletterden vrij spel liet om de gedachte van den Meester naar believen te vertolken, toch moet worden toegegeven dat eenige stellingen daarin vervat bepaaldelijk schoon mogen heeteh en den voorrang verdienen boven die van vele Grieksche en Romeinsche wijsgeeren. Ze zijn getrokken uit het boekje Kia-joe, samenspraken bevattende aangaande Confudus.

„De ware wijsgeer”, zegt hij, „dringt zich niet op bij feestgelagen om er te kunnen schitteren, maar wacht tot hij wordt geroepen. Behoort hij tot de genoodigden, dan begeeft hij zich derwaarts, en neemt alle regels der wellevendheid met zorg in acht, zonder echter vertoon te maken. Schijnt men zich niet met hem te bemoeien, dan is hij daarover niet verstoord, noch geeft eenig teekbn van misnoegen. Van den morgen tot den avond is hij slechts bezig met hetgeen hem deugdzamer kan maken en de som zijner kennis vermeerderen, niet om vertoon te maken voor de wereld, maar om zich zelf te vervolmaken en zijn leerlingen hiervan later partij te laten trekken.

~Zoo hij zich bekwaam gevoelt om hooge betrekkingen te bekleeden, hij weigert ze niet als ze hem worden aangeboden, hij betuigt zijn erkentelijkheid- en beijvert zich zijn ambt zoo goed mogelijk te vervullen. Hij haakt niet naar eer, veel minder naar rijkdommen. Het verwerven van wetenschap is de eenige schat, waarnaar hij verlangt, den naam van wijze te verdienen de eenige eer, die hij nastreeft.

„Voor het behandelen van zaken, bedient hij zich van oprechte lieden. Hij schenkt zijn vertrouwen slechts asrh hen, die het waardig zijn. Hij kruipt niet voor zijn superieuren en verheft zich met voor zijne minderen. Voor de eersten toont hij achting, en is voorkomend jegens de laatsten. Is hij verplicht iemftnd om zijn fouten te berispen, dan doet hij dit met de uiterste behoedzaamheid en houdt op als hij hem ziet blozen.

„Hoe uitgestrekt zijn kennis ook moge wezen, hij doet moeite die steeds te vermeerderen. Hij studeert zonder ophouden, doch niet tot aftnattens toej bij alle zaken kent hij de grenzen der voorzichtigheid. Hoe standvastig hij ook moge zijn in het goede, aanhoudend waakt hij over zich zelven. In al hetgeen net en rechtvaardig is, ziet hij niets kleins of gerings. In het openbaar is hij ernstig, goed en voorkomend in het gewone leven. Het