Toen een zijner leerlingen hem eens vroeg of de voorouders hem zagen, hem hoorden en zich bezig hielden met hetgeen hij deed, antwoordde de philosoof; „Ik oordeel het niet goed een duidelijke verklaring te geven op uwe vraag. Zoo ik zeide dat de voorouders gevoelig zijn voor de eer hun bewezen, dat zij dat alles zien en hooren, zou het te voorzien zijn, dat zij, die de ouderliefde zoo diep in hun hart hebben gegrift, de zorg voor hun eigen bestaan zouden verwaarloozen, om zich alleen bezig te houden met hen, die hun dit schenken. Zoo ik integendeel beweerde dat zij, die hebben opgehouden te leven, zich niet meer bekommeren om hetgeen de levenden doen, dan zou het te vreezen zijn hieruit aanleiding te nemen om de ouderliefde te verwaarloozen en zoo de heilige banden te verbreken, die de opvolgende geslachten met elkander vereenigen” . . . . Heeft dit antwoord niet iets van iemand met een kluitje in het riet sturen? „Gedraagt u steeds zoo”, aldus besluit de groote man, „alsof uw voorouders getuigen waren van al uw doen en laten, en zoekt hierin niet verder door te dringen”.
Bijgeloovigheden. Was Confucius bijgeloovig? In niet geringe mate. Hij nam deel, niet alleen aan al de superstities, die men te zijnen tijde uitoefende, maar vermaande zijne leerlingen datzelfde te doen. Hij ging zelfs zoover met de geheimen der toekomst te zoeken op het schild van de schildpad. „De verheffing der koninklijke families”, zoo sprak hij, „worden aangekondigd door gelukkige voorteekenen. Hun val daarentegen door onheilspellende teekenen en dit is duidelijk ■zichtbaar op den rug van de schildpad”.
Tegen het einde van zijn leven werd hem eens meegedeeld dat men op jacht een buitengewoon dier was meester geworden: kelin genaamd (een soort van antiloop). Hij ging heen om het beest te zien, en het beschouwende begon hij bitter te weenen; het met de lange mouwen van zijn kleed bedekkende, riep hij uit: dit is de ke.lin, het teeken van mijn aanstaanden dood.f”
De loare wijsgeer. Hier geeft Confucius het portret van een net mensch, zou men kunnen zeggen. Hij schildert het ideaal der volmaaktheid, wel te verstaan volgens zijn denkbeelden, en onder het blinkend vernis van dezen natuurlijken godsdienst, is er dan ook geen plaats voor eenig troostend leerstuk noch