trouwde leerlingen zeide: „Men kan onzen meester dikwijls hooren spreken over de hoedanigheden die noodzakelijk zijn om een mensch, deugdzaam te maken, doch zelden hoort men hem gewagen over de natuur van den mensch en de hemelsche rede.” Een andere leerling sprak zuchtend: „Als ik de leer van onzen meester beschouw, dan zie ik daarin niets verheffends ; tracht ik haar te doorgronden, dan vind ik niets dat zoo onbegrijpelijk is; zoo ik haar voor mijne oogen beschouw, dan ontsnapt zij mij en vlucht van mij heen.”

Met opzet, zou men zeggen, heeft Confucius vermeden zich over de meest gewichtige vraagstukken uit te laten. „De geesten vereeren,” zeide hij eens, ~maar zé op een afstand houden, zonder zich te vermeiden in het onbekende, dit is de ware wijsheid: de hoogere mensch houde zich niet bezig met dat wat hij niet kan naspeuren!” Op de vraag hem gedaan aangaande een ‘toekomstig leven, gaf hij ten antwoord: „Wanneer men niet eens weet wat het leven is, hoe zal nien dan den dood kunnen kennen?” Meermalen zei hij tot zijn leerlingen: „Laten wij ons slechts bezig houden met het tegenwoordige en zoeken wij in alles het ware midden te houden!”

Na het aanhalen dezer treurige leerstelsels van den alom hooggeschatten meester, kan het geen verwondering baren, dat de bewoners van het Rijk van het Midden in algeheele godsdienstloosheid gedompeld zijn. Zou men niet geneigd zijn te zeggen dat de eerste tafel van Mozes’decaloog niet in China is doorgedrongen, en dat dit anders zoo schrandere volk alleen werk maakt van de geboden op de tweede tafel geschreven met: eer uw vader en uwe moeder aan het hoofd? Ouderliefde en daarmee gepaard gaande doodenvereering is, mag men zeggen, de voornaamste eeredienst der Chineezen.

Daarbij hebben zij nog tal van geesten, waaraan te gelegener tijd offers gebracht worden: de geesten der jaargetijden, geesten van het vuur en het water, de geest van regen en droogte, en nog vele andere. De Chineesche Olympus is dicht bevolkt met geesten of góden, zoo ge wilt, doch voor den éénen waren God schijnt er geen plaats te wezen.

Bij dit alles mag hier gevraagd worden: Hoe drukken zij, die in den waren God gelooven, het idee van God uit? Welk