IK WIL ALLES HEBBEN

In de bidplaats van het huis voor de negerfweesjes zitten de kinderen te bidden. Boven ’t bidden van de anderen klinkt gesnik van een klein negermeisje.

De Zuster heeft al ’n paar maal gekeken wat of dat toeh beteekent, maar ’t blijft al maar snikken, en nu stapt zij er op af.

’t Is Lueie die zooveel verdriet heeft ; de traantjes loopen langs haar zwarte wangen en maken heel de bank nat.

„Maar, kindje, wat is er toch ?” vraagt Zuster zachtjes.

„Ik wil alles, ja, ik wil alles hehben.”

„Wil je alles ? Maar wat wil je dan allemaal ?'

„Alles, Zuster, net als de anderen, alles.”

„Hehben ze je wat afgenomen, ik begrijp ’t niet ?”

„Ik wil de eerste H. Communie, ik wil Jezus hebben, ik wil ook het scapulier....”

De Zuster probeert Lueie te kalmeeren, maar niets helpt. De Zuster moet ’t vast beloven, nee, ze moet ’t zeker zeggen.

De Zuster heeft veel medelijden met Lueie, ze laat haar uit de bank komen.

„Ik kan de kleine Jezus niet aan je geven, maar ga naar Monseigneur de Bisschop ; vertel het hem maar. Misschien vindt hij ’t wel goed.”