ie ’n ventje was van negen jaar, met verstandige kijkers en altijd uiterst beleefd, óók tegen mij.

Als ik de waeht had, gebeurde ’t dikwijls, dat ie bij me stond en keek naar m’n geweer ; met me praten deed ie niet veel, tot op zekere dag.

’t Was Vrijdag, de heilige dag voor de Muzelmannen, (juist als voor ons de Zondag en voor de Joden de Zater« dag), en Abd stond weer bij me.

Heel ernstig vroeg hij opeens : „Zeg, bid je wel ’ns ?”

„Wel, zeker,” zei ik.

Hij gaf me geen tijd om verder te antwoorden, maar vroeg direct ; „Toe, leer mij dan ’ns het gebed.”

Wat moest ik doen ? „Het Gebed”, dat was ’t gebed van de Muzelmannen, ’n gebed, waar niemand ’n woord aan mocht veranderen. Wat zou de jongen wel van ons bidden denken ! De Christenen bidden toch heel veel met eigen

Twee gouden Jubilaressen te LagesZwaluwe,