cischen. De pater stond m te woord en allesbehalve frisch. Hij liet ’m hooren, hoe wreed ie was geweest, doordat ie z n jongen had overgegeven aan den toovenaar om door hem vermoord te worden. Hij praatte over den waren God en zijn leer, die weldra door alle negers zou beleden worden.
dan zou ’t uit zijn met alle toovenaars en bedriegers. Hij, die groote forsche Lubandi, moest niet bang zijn voor zoo’n toovenaar, die veel herrie maakte, omdat hij voelde, dat zijn rijk spoedig uit zou zijn.
Op ’t laatst bracht de pater ’m bij ’t bed, waar Matovu lag, verzorgd als ’n prins door ’n blanken engel in witte