Maar helaas, ’t werd nog erger. Aan de voetjes van Matovu openbaarden zich roode plekken, die langzamerhand wonden werden en het den jongen onmogelijk maakten om j nog te staan.

De goede Livako deed wat ze kon, )m die wonden voor den vader te ver« bergen en ze te ge* nezen, maar wat ze ook probeerde, ’t haalde niets uit. De wonden verspreide den zich zelfs ver« der over de beens tjes en eindelijk over ’t heele li* chaam.

„De jongen is melaatsch,” zei vae der Lubandi met ’n vertrokken gezicht.

„Waarom smijt je 'm niet weg ? Waare om breng je ’m niet naar ’t bosch?..”

„’k Zal ’m nHÏ Naddangira brengen, naar ’t hospitaal,” zei Livako eens, „de witte zusters zullen ’m genezen.”

„Neen,” bromde de vader, „niet naar die vreemden. Wat doen ze in ons land !”

Intusschen leed de arme Matovu z’n vreeselijke ziekte zonder kermen of klagen, en altijd werd hij even goedig verzorgd door z’n moeder Livako, die bijna niet van zijn matje week. Drie jaren achtereen bleef ze hem zoo ver? zorgen, maakte de fijnste bananenbrei met suiker voor ’m gereed, zocht de zachtste dadels voor m uit en troostte