Enkele weken geleden kwam ik door een dorp en bemerkte dat een man bezig was een dier te villen. Nader bij gekomen zag ik. dat het een hond was.

Zoo, vriend, hebt gij uw hond gedood ? en waarom ?

Ik heb hem niet gedood, priester, maar hij stierf na een vergiftigde rat te hebben opgegeten, ’t Is morgen Zondag, dan zullen wij ook eens vleesch kunnen eten en van zijn huid zal ik best een paar oorlappen kunnen maken voor den winter.

Om zulk vleesch te eten, moet men toch niet veel gewoon zijn. Is het niet begrijpelijk, dat de geboorte van een kind in zulke huisgezinnen last aanbrengt. Is het een zoontje, dan gaat het nog al, want na eenige jaren reeds zal hij wat kunnen verdienen maar een dochtertje geeft niet het minste voordeel.

Ik ben hier nog maar zeven maanden, en in dien korten tijd heeft men mij niet minder dan 23 kinderen aangebracht. En tooh was de oogst de twee laatste jaren zeer goed; wat zou het geweest zijn, indien hij slecht ware geweest?

De armoede is nochtans de eenige oorzaak niet, waarom men de kinderen van zich afstoot. Op de 23, die mij aangebracht waren, waren er minstens drie die verworpen werden omdat het meisjes waren. Veertien dagen geleden vond een christen een pasgeboren kindje in het veld liggen ; ’t was het dochtertje van den eigenaar van het pandenhuis, den rijkste in de geheele streek.

Eenige dagen vroeger werd het dochtertje van een rijken boer door een heiden aangebracht, de vader had ten minste nog zooveel menschelijk gevoel, dat hij het kind het leven spaarde en het den heiden gaf, die voor het aanbrengen nog een stuiver wilde verdienen.

Een derde kind was halfdood toen men het ons aanbracht, de eene kaak was erg gezwollen en blauwachtig van kleur. De vader, een rijk man, had het wreedelijk geslagen omdat het een meisje was, en zonder twijfel zou hij het gedood hebben.