Gelukkig, dat de weg door de bergen schier onbegaanbaar is, anders waren deze boomsoorten sedert lang verdwenen. Om boomen aan te treffen moet men minstens vier of vijf kilometers het gebergte opgaan ; overal elders is al, wat brandbaar is met wortel en al uitgeroeid, want in de vlakte is weinig brandstof aanwezig en in den winter is het bitter koud. De Sineezen zien ook niet in, waarom zij dat hout zouden laten staan voor hunne kinderen en andere nakomelingen : dezen moeten op hun beurt maar trachten, iets anders uit te vinden. Hout dragen is tegenwoordig een echt ambacht op de meeste plaatsen ; maar iedereen is er niet voor geschikt, luistert slechts ; ’t Is niet genoeg eenige kilometers ver door een vallei te gaan, waar men alle vijf minuten een kronkelend beekje op wankelende steenbrokken moet oversteken ; maar met een vracht hout beladen, moet men een stellen berg afkomen, over rotsblokken klauteren en langs afgronden trekken. Voor dit alles moet men kloeke beenen hebben en ook goed bij het hoofd zijn.

Verdienen deze houtdragers veel geld ? Hunne verdiensten zijn, bij die der andere werklieden vergeleken wel drie maal grooter. Drukt men echter het daagloon in Europeesch geld uit, dan is het nog waarlijk armzalig.

Zij vertrekken ’s morgens voor dag en dauw en komen ’s avonds, als het reeds zeer donker is, terug. Voor al dat zwoegen krijgen zij 25 cents. Hun ‘zwaarste vracht beloopt 80 pond en men geeft hun twee sapeken het pond.

Voeg daarbij, dat zij na zulk een zwaren dag ’s anderendaags moeten uitrusten, om niet al te gauw versleten te zijn. Om de twee eindjes van het jaar aan elkaar te knoopen, mogen die brave menschen niets buitengewoons aanvangen. Wie in deze streken dagelijks zich voldoende kan voeden met vogelzaad, is een gelukkig mensch, en wie in het voorjaar en des zorriers het noodige linnen kan koopen zonder schulden te maken, is een welgesteld man.