2ijn vroegeren ongelukkiger! toestand vergeleken, doet hem hetzelve dubbel op prijs stellen. Eens werd ons een geheel bebloed jongetje van vier a vijf jaar aangebracht, dat op straat door een rijwiel was overreden.

Een brief, door een goeden pastoor der parochie tot mij gericht, hield het verzoek in, dien jeugdigen martelaar, die te huis slechts ellende en droefheid ondervond, op te nemen. De moeder was tot den laagsten trap van lichamelijke en zedelijke ellende vervallen. De man bejegende haar zeer slecht en was niet minder hard en wreed voor Andreas.

Voor kleine fouten die hij beging werd hij wreed gefolterd. Als hij, bijvoorbeeld uit den winkel zout in plaats van suiker medebracht, blakerde de wreedaard het gansche lichaam van den knaap met een gloeiend ijzer. Van deze gruwelen draagt de lijder nog de duidelijkste sporen. De overgang van dit ellendig bestaan tot den gelukkigen toestand, waarin onze kinderen verkeeren, boezemde Andreas eene levendige erkentelijkheid in. Deze dankbaarheid drukte hij uit bij gelegenheid van het feest der H. Kindsheid. In een lief pakje gestoken, beklom hij eene verhevenheid en vertolkte voor het gehoor in eenvoudige landtaal de gevoelens van zijn hart.

„Ik een arm kind, vol ellende. Vader en moeder sloegen mij, een rijwiel kwam op mij, gelukkig, goede vader, pastoor mij opgeraapt, naar zusters gebracht. Ik hier goed eten, mooi gekleed, als ik ziek ben, goede medicijnen drinken. Ik dank nu allen, God voor u bidden. Dank mijnheer pastoor, dank allemaal.”

Verwondert u niet, de medicijnen iets aangenaams voor het kind te hooren noemen. De olie van den wonderboom, hier veel aangewend, wordt door de kleinere Indianen zeer gezocht en als lekkernij beschouwd.

Ik mag niet eindigen zonder nog een woord te hebben gezegd over het hoofddeksel, dat in deze brandend heete streken, waar de zonnesteek zoo dikwijls voortkomt.