of ze niet haast uitvallen ; maar, o wee, wat staan die nog vast! Op eens valt haar iets in : zij gaat schuilen achter eene cactushaag, neemt een steen en slaat er mee op haar tandvleesch om er de tanden uit de krijgen. Een pijnlijk gilletje waarschuwt de Overste; zij gaat op dit geluid af en vindt onze kleine met een mond vol bloed. « Wat doet gij toch , deugnietje ?” «Ik sla mijn tanden uit, want ik wil gaan biechten.”

Alle opmerking is hier overbodig: bet feit toont zonneklaar hoe diep zelfs de kleinsten van den geest des geloofs doordrongen zijn.

Thans moet ik u nog iets zeggen over onze landbouwinrichting in Sjenupallam. Zooals ik u in ons laatste jaarverslag reeds zeide, zullen alle beschikbare gronden verdeeld worden onder de kinderen die thans nog uitgehuwelijkt moeten worden , en tegen April eerstkomende zullen wij moeten zorgen elders eene nieuwe landhoeve te krijgen om in de toekomst te voorzien. Er moest dus weer gebouwd en grond aangekocht worden. De tegenwoordige landbouwinrichting was in 1866 begonnen : zij beeft haar doel bereikt: vele onzer weezen zijn daar gevestigd en hebben er een goed bestaan. Het zij mij vergund, hier ter plaatse in het gebed der Leden van het Genootschap aan te bevelen den Eerw. Pater Berthon, die door mijn voorganger, Mgr. Depommier z.g., bet eerst met de ontginning van het terrein en het stichten der hoeve werd belast. De dierbare Pater is ons onlangs door den dood ontrukt na eene ziekte van slechts drie dagen.

De kolonie van Michaelpallam heeft eveneens al de gronden reeds bezet, die wij daar van de regeering hadden verkregen. Wij moeten dus naar elders uitzien om nieuwen bouwgrond te vinden , en dit is niet gemakkelijk

Verleden jaar toonde ik u, hoe noodzakelijk bet is, bij het hospitaal een gesticht te bouwen ter opname van verlaten kinderen. Het lokaal is veel, veel te klein. Er zijn daar nu vijf en twintig kleine kinderen die ons door hun moeders zijn afgestaan.

Wij doen al ons best om er eenige in christen gezinnen