Het tekort in onze kas stijgt van jaar tot jaar. Hoe krijgen wij het gedekt? De Missie heeft toch reeds veel onkosten te dragen , en zij kan voor de uitbreiding der werken van de H. Kindsheid ónmogelijk méér bijdragen dan zij nu doet. Wat dus aangevangen ter redding van zoovele arme kinderen, die zonder onze hulp, tot een leven van ellende en een nog ellendiger uiteinde veroordeeld zijn ?

« Onze weezen, zoo schrijft mij P. Pelite verder, zijn arme jongens , die veelal door den honger tot ons gedreven zijn. Dikwijls hebben zij het land rondgezworven, overal zonder bepaald doel en zonder hoop omdolend; als zij bij ons komen, zien zij er uit als afgetobde landloopers. Het zijn meest ruwe, onbeschaafde knapen, dikwijls bedorven en slaven des duivels. Tot mijne vreugde kan ik echter verklaren dat na een verblijf van enkele maanden in het weeshuis,. die kinderen zich over het algemeeli goed gedragen. Komt er al eens nu en dan iets verkeerds voor, dikwijls ook, ja veel meer, zijn wij getuige van treffende voorbeelden waaruit eene waarlijk christelijke vroomheid en braafheid blijkt. Vooral hebben zij een vurig verlangen om hunne bloedverwanten tot het H. Geloof te bekeeren, wat hun ook dikwijls gelukt; en treffen zij ergens een kleinen zwerveling aan, gelijk zij zelven geweest zijn, dan herhalen zij hem gedurig hoe goed zij het bij ons hebben, totdat de kleine besluit met hem mede te gaan.”

Ik zal mij veroorlooven hier tot stichting onzer leden der H. Kindsheid een klein voorval te vertellen.

Een klein weesmeisje van vijf a zes jaar, nog pas gedoopt, zag eens, daags voor een grooten feestdag, de oudere meisjes te biechten gaan, en wilde dit ook graag mee doen. Zij gaat naar de Overste en vraagt haar verlof om te mogen gaan biechten. «Ja maar, kind , gij zijt nog veel te jong.” « Wanneer mag ik dan gaan biechten ?” « Als uw melktandjes uitvallen.” Met een bedrukt gezicht ging de kleine heen. Een tijdje later kwam er weer een groot feest. Zij zou toch zoo gaarne te biechten gaan ; zij voelt aan hare tandjes.