En, of satans storm ook woede. Of zijn kroost verwoesting broede,

Rustig strijdt Gij, nimmer moede, Voor de zegepraal der Kerk!

Zou mijn dankbaar hart dan zwijgen. Wat voor U van liefde zwelt?

Opwaarts niet mijn lofzang stijgen. Van mijn warmste been verzeld?

o! Hij rijze in reine klanken, Rijz’, vol gloênde liefdespranken.

Uit mijn diepgeroerde borst! Mogen zich mijn tonen mengelen Met den zang van ’tkoor der Engelen,

Die een gloriekrans reeds strengelen, U, den grootsten, êelsten Vorst!

Goede God! in ootmoed knielend Bij de kribbe van Uw Zoon,

Richt ik, mij met hoop bezielend, ’tSmeekend harte tot Uw troon:

Zegen Leo, d’ eedlen strijder, Zegen den verheven lijder Die hier Christus’ ambt bekleedt;

Zegen, kroon zijn grootsche daden; Stort als dauw Uw heilgenaden,

Glinstrend paarlend, op de paden Die zijn voet voor ons betreedt!

Blijf zijn beuklaar! Dek zijn slapen Met de krone van Uw Licht!

’t Woord, ’tonfeilbre, blijv’ zijn wapen. Waar de vijand onder zwicht! Laat hem nog een reeks van jaren

Door dat woord, in stormgevaren, Breidlen de opgezweepte baren

In heur woest, verwoed geklots, En hem dra, op onze bede,