Germanje, thans sweêr één, weer ’t groote Rijk der [Vaderen”, Wel pocht gij op uw macht!
Maar stroomt ook ’t zelfde bloed, dat heldenbloed door de [aderen Van dit hun nageslacht?
Zie, treurend waart hij rond, de geest der Duitsche landen, Langs ’t eigen Rijksgebied,
En vangt één klaagtoon op van Rijn-tot Weichselstranden,. Maar vindt den vrede niet.
Ook hij zingt mede een lied, in geen triomf te smoren; Het klinkt u als de dood;
Want steeds galmt u ’t refrein als donderslag in de ooren: sNeen, Duitschland is niet groot!” —■
Rüdesheim, Sept. ’B3. A. H. M. Ruyten
SITTARR
ÖTMI&SÏBM
ONDER DIRECTIE DER
EERW. PATERS JESUÏETEN.
Hooger- en Middelbaar Onderwgs.
Kostgeld / SBo.