En uwe borst ontsnapt één klank, Eén woord, dat ’t schoonst gevoel des harten moet ver[talen:
»Heb dank, o Liefdezuster., dank!”
Een stervensspond
De flauwe stralen
Van het gewijde kaarslicht dwalen Langs ’t bleek maar lachende aangezicht.... Wie zich daar voor haar geest bewogen?
o Ziet! zij staart met kwijnende oogen. En vangt den weêrschijn van dat licht.
Zoovelen, die haar dankbaar prezen Gewonden, kranken, kindren, weezen
Zij wenken haar ter welkomstgroet. Zij glimlacht, en haar zustren bidden. Daar ziet ze Jesus in het midden.
De Bruigom komt haar te gemoet.
Nu komt met citbren en cymbalen, o Engelen, uw zuster halen; Zij smacht naar haren Bruidegom,
Naar zijn verblijf van rust en vrede; Gij bracht Hem vaak beur hartebede: »Kom, Jesus. Mijn Geliefde kom!”
A. H. M. Ruyten, Peof.
Bolduc, November ’B2.