•Op deze sarchophaag, behorende tot groep 11, heeft de heer Martin zijn ganse datering gesteld. Alle vier groepen, met de bijbehorende deksels, zouden nu gedateerd moeten worden tussen het begin der 11de eeuw en het begin der 13de eeuw.

Een nadere verfijning heeft de schrijver pogen te bieden door zich te verdiepen inde versieringen, welke in vele gevallen aan de binnenzijde van sarcophagen en aan de buitenzijde der zerken zijn aangebracht. Ontbeert Groep I deze versiering geheel, Groep II eveneens, Groep 111 en Groep IV zijn op dit punt uitbundiger. Aanvankelijk draagt de versiering een streng, geometrisch karakter, dat vooral op de zerken tot uiting komt. Allengs wordt de vormgeving echter vrijer en doen kromstaven, kruisstaven, wijnranken en ankerkruisen hun intrede, totdat de ontwikkeling wordt besloten met menselijke gestalten en tafrelen, waarbij het opstijgen der ziel wordt weergegeven.

Teneinde de gegeven dateringen te staven brengt de schrijver enige voorbeelden in het geding, waarbij zandstenen zerken toepassing vonden in tufstenen gebouwen, gelijk de toren van Jorwerd. Overtuigd hebben deze voorbeelden ons niet steeds daar de schrijver het feit voorbijziet, dat baksteen tot inde 13de eeuw als inferieur gold en men de voorkeur bleef geven aan de, uiteraard kostbaarder tufsteen. Daar komt bij, dat de schrijver enige zerken beschrijft, door hem gedateerd inde 12de eeuw, doch gevonden op plaatsen, waar eerst inde 13de eeuw kerken of kloosters werden gesticht, zoals Buweklooster (1242), Fiswerd (2de helft 13de eeuw) en Essen bij Groningen (1215). Wij houden het er, mede op deze gronden vooralsnog voor, dat vele der zandstenen sarcophagen en zerken door de heer Martin behandeld, inde 13de, zelfs 14de eeuw gedateerd dienen te worden, en niet inde 12de.

Nu heeft [de schrijver er reeds op gewezen dat de sarcophagen betrekkelijk ondiep werden begraven, aangezien de zerkdeksels in het zicht gelaten werden. Men nam derhalve genoegen met het achaïsche karakter dezer monolithen, hetgeen in overeenstemming is met het achaïsche beeldhouwwerk, in ander opzicht kenmerkend voor de bouwkunst van middeleeuws Friesland. Bouvy, wiens studie door de heer Martin helaas niet werd benut, heeft duidelijk aangetoond dat hierdoor hoogst merkwaardige vertragingsverschijnselen optraden.2 Het zou daarom aanbeveling verdienen, na te gaan in hoeverre het primitieve handwerk der grafzerkhouwers ook inde steden uit de naaste omgeving der groeven werd geaccepteerd, waar, vooral te Worms, Mainz en Trier, een hoog ontwikkelde beeldhouwkunst bloeide en een vergelijking tussen de voortbrengselen der verschillende steenhouwersgroepen wellicht mogelijk zou zijn.

Wat de bijdragen van Prof. Bakker en Dr. Huizinga betreft, deze dragen een min of meer incidenteel karakter.

Dr. Huizinga behandelt de skeletresten uit de beide sarcophagen, gevonden te Westerland op Wieringen en komt tot de slotsom dat inde llde-12de eeuw op Wieringen een bevolking voorkwam, welke nauwe verwantschap vertoonde met de bewoners der Midden-Friese terpen uit de Volksverhuizingstijd. Hij wijst er echter zelf op dat zijn conclusie een speculatief karakter draagt, gezien de geringe omvang van het hem ten dienste gestelde materiaal.