voorkwamen in het Zwarte Woud, de Vogezen, de Haardt, de Pfalz, de Eifel, het Odenwald en het bergland, aan weerszijden van de Boven-Wezer.

Een verrassende gevolgtrekking, welke kort vóór het uitkomen van dit geschrift reeds gesteund zou worden door haar oudheidkundig complement: de studie van Heiner Heimberger, waarin nauwkeurig de plaats van dergelijke ateliers in het Odenwald wordt aangegeven en onvoltooide, wegens breuk achtergelaten sarcophagen hun stil getuigenis spreken.1

Zal het transport van de veelal 2 tot 3 ton wegende werkstukken langs de berghellingen de nodige zorgen hebben gekost, werd eenmaal een beek of riviertje bereikt, breed en diep genoeg een vlot te dragen, dan was een veilige aflevering wel verzekerd. De Rijn met zijn zijarmen Main en Moezel vormde de ene hoofdverkeersader, de Wezer de andere. Dein tegenstelling met de doorgaans roodachtige zandsteensoorten uit het stroomgebied van Rijn en Wezer, veel minder gebezigde geelachtige steen uit het Bentheimse werd te Nordhorn op schuiten geladen en Vechtafwaarts getransporteerd. Zodoende golden steden als Keulen, Deventer en Bremen als stapelmarkten, vanwaar de natuursteen verder zijn weg vond naar de Friese kuststreken.

Gaarne had men dit laatste beter uitgewerkt gezien.' Zelfs aanhalingen uit de zo boeiende Abtenlevens van „Mariengaarde” ontbreken, terwijl hierin toch de zo levendige beschrijving van abt Ento’s (1175-1184) bezoek aan de Deventer steenschuiten te vinden is, alsmede het verhaal over de vermoorde inwoner van Hallum, die ten tijde van abt Frederik (1162-1175) inde sarcophaag van zijn vader zou worden bijgezet doch daar te lang voor bleek.

Over het algemeen is de historische behandeling van het onderwerp de schrijver minder goed afgegaan, terwijl zijn betoog de steun vaneen behoorlijk notenapparaat ontbeert. Bezwaren kan men tevens aanvoeren tegen het axioma, hetwelk de schrijver als grondslag heeft gebruikt bij de datering der sarcophagen en zerken.

Hij verdeelt de sarcophagen namelijk in vier groepen, I-IV. De eerste beide groepen bestaan uit sarcophagen met rechthoekige bodem en rechtstandige wanden, de laatste twee uit trogvormige. Groep I bezit inde vier hoeken kwartof halfcylindervormige staven, welke bij Groep II zijn komen te vervallen.

Groep 111 vertoont deze staven weer wél, Groep IV eveneens, doch slechts in verkommerde vorm. De schrijver beschouwt deze, op zichzelf nutteloze hoekstaven als herinneringen aan houten doodkisten, waarbij dergelijke staven wel degelijk een functie bezaten. De sarcophagen mét staven zouden daarom ouder moeten zijn dan de exemplaren zónder staven, terwijl de rechthoekige kisten op hun beurt weer ouder zouden zijn dan de trogvormige.

Het is mogelijk, doch allerminst bewezen en zeker aan bedenkingen onderhevig, zo men ook de oudere kalkstenen sarcophagen in het betoog betrekt, welke nu buiten beschouwing werden gelaten. Van deze sarcophagen zijn ettelijke exemplaren gevonden te Utrecht alsmede te Wijk bij Duurstede, Eist en Maastricht. Vergelijking met de sarcophaag, welke het gebeente bevat van Willibrord (f 739), opgesteld inde krypt te Echternach, leert, dat trogvorminge sarcophagen reeds in het Karolingische tijdperk voorkwamen – tezamen met rechthoekige exemplaren.

Hoe het ook zij, als hoeksteen zijner datering gebruikt de schrijver de rechthoekige sarcophaag, waarin men in het jaar 1054 Bernulf, bisschop van Utrecht bijzette en welke in 1952 inde St. Pieterskerk te Utrecht werd teruggevonden.