OankundLyiny en bikpAed

H. Martin, Vroeg-middeleeuwse zandstenen sarsophagen in Friesland en elders in Nederland. Uitgave Laverman N.V., Drachten, 1957.

Dé schrijver vatte het onderzoek, waarvan bovengenoemde publicatie de bekroning vormt, aan, toen hij, in 1925, als Directeur van het Fries Museum te Leeuwarden, als het ware op de feiten werd gedrukt. Het aantal zandstenen sarcophagen en zerken, dan wel brokstukken hiervan, over zo vele dorpskerken of dorpskerkhoven tussen Flie en Lauwers verspreid, scheen groot genoeg om op grond hiervan een belangwekkend, doch tot dusverre tamelijk veronachtzaamd facet uit de cultuurgeschiedenis van middeleeuws Friesland te kunnen belichten. Weliswaar had de heer Martin reeds enkele voorgangers gekend, doch deze vermochten geen eensluidend antwoord te geven op de vragen, welke de schrijver zich had gesteld: vanwaar kwamen deze sarcophagen en zerken, en gedurende welk tijdperk vonden zij hun weg naar Friesland? Nu was ook de heer Martin aanvankelijk in zijn studies blijven steken, aangezien hij geen mogelijkheid zag het materiaal, waaruit de sarcophagen en zerken gehakt waren, langs microscopische weg op hun geologische herkomst te doen bestemmen. Eerst de belangeloze diensten door Dr. P. Kruizinga, docent voor palaeontologie en historische geologie aan de Technische Hogeschool te Delft, gedurende de jaren 1952-1954 bewezen, lieten deze wens in vervulling gaan. Ineen afzonderlijk hoofdstuk heeft Dr. Kruizinga de lezer rekenschap gegeven van zijn bevindingen, terwijl bovendien Prof. Dr. J. P. Bakker een hoofdstuk aan het boek toevoegde over de waterwegen in het Friesland van omstreeks het jaar 1000, en Dr. J. Huizinga een verhandeling over de menselijke resten, aangetroffen ineen tweetal sarcophagen te Westerland op Wieringen.

Gerugsteund door de Fryske Akademy en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, wist de heer Martin tenslotte Z.W.O. bereid te vinden, dooreen subsidie de uitgave van het geheel mogelijk te maken.

Een belangwekkende publicatie, met veel liefde geschreven en rijk van illustraties voorzien. De belangrijkste uitkomsten schijnen ons wel de mededelingen omtrent de herkomst der meeste sarcophagen en zerken – 121 der beschreven 147 exemplaren, waarbij bedacht dient te worden dat zich onder deze 147 niet uitsluitend grafmonumenten uit de huidige provincie Friesland bevinden, doch ook uit West-Friesland, de Groninger Ommelanden alsmede Oost-Friesland (Dld.), benevens een enkele tegenhanger uit verder landinwaarts gelegen streken, waar een vergelijking de heer Martin vruchtbaar toescheen.

Nam men tot voor kort algemeen aan, dat de groeven van Bentheim en Gildehaus het materiaal voor de sarcophagen en zerken geleverd hadden, thans is het wel komen vast te staan dat het aandeel van deze groeven slechts zeer bescheiden kan zijn geweest en dat men de meeste steen uit zuidelijker streken heeft betrokken. Een handig kaartje stelt de lezer in één oogopslag inde gelegenheid, herkomst en aanvoerwegen te overzien. Het zijn namelijk slechts bepaalde zandsteenformaties geweest, welke zich leenden tot het aanleggen van de groeven waar sarcophagen en zerken werden uitgehakt en welke uitsluitend