De laatste tijd zijn me echter andere verschijnselen opgevallen. Ik merkte dat ik Nederlandssprekende Friezen niet inde eerste plaats aan de intonatie of aan de fortis / en s herkende, maar aan de postdentale s. Op ’t ogenblik geloof ik zelfs dat deze s-uitspraak hoort tot een van de eigenaardigheden van de Nederlandssprekende Fries, die hij mét de intonatie en met de / en s het moeilijkst zal af leren. Bij dit af leren spelen twee elementen vooral een rol: het verschil tussen het foneemstelsel van het Fries en dat van het Nederlands, en de spreekgewoonten van de spreker zelf en zijn omgeving.

Tot zo ver is er niets bijzonders en niets revolutionairs in mijn bewering. Maar ik ben me gaan afvragen of het feit, dat deze s-uitspraak klaarblijkelijk moeilijk is af te leren, niet iets zou kunnen zeggen over het Fries zelf. Ik noemde deze uitspraak postdentaal, dwz. dat de tongpunt meer naar achteren tegen het verhemelte komt dan verwacht wordt bij het Nederlands, dwz. goed gesproken Nederlands. Meer naar achteren wil zeggen dichter bij de plaats waar de j wordt gearticuleerd. Nu zijn er meen ik wel meer verschijnselen die wijzen op een neiging in het Fries naar palatale klinkers en medeklinkers, klinkers en medeklinkers die gevormd worden tegen het harde gehemelte, het palatum. Schönfeld noemt in zijn historische grammatica de palatalisatie van gutturalen, vooral van dek, als een van de meest uitgesproken (ook-) Friese kenmerken.11 U kent de voorbeelden: tsjies (kaas), tsjerke (kerk), enz. Enkele s/-woorden als sjoelje, dat waarschijnlijk samenhangt met zeulen zouden daarop ook kunnen wijzen. Bij de klinkers is de Friese ontwikkeling van ofri. e naar nfri. i als in sliepe en skiep naast de frankische ae die tot a werd, misschien ook te beschouwen als een gevolg van deze neiging. Een juiste indruk zou men eigenlijk alleen kunnen krijgen door te tellen. Dan zou men stukken spreektaal op de band moeten opnemen, het gesprokene schriftelijk uitwerken en dan de klanken tellen. Laten we voorlopig aannemen dat het Fries inderdaad naar verhouding wat meer palatale klanken heeft dan het Nederlands, en dat we dus vaneen neiging naar palatalen mogen spreken. Dan is deze neiging niet uitsluitend Fries. Het Engels heeft church (kerk), cheese (kaas), sheep (schaap). Het Zeeuws heeft voor de d een è-achtige klank. Maar ik behoef alleen maar overeenkomsten tussen het Fries en het Noordhollands te vinden. De genoemde talen kunnen dus op het ogenblik buiten beschouwing blijven.

Schönfeld noemt ook voor Noordholland verschillende voorbeelden van k’s die tot s of sj werden: beseeuwen uit bekeeuwen (flauw vallen), sermen uit kermen.

Verder de plaatsnamen Beets uit Ter Beek, Leets uit Leek, en de per-