H. Bruch, Supplement bij de Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving inde Middeleeuwen van T)v. Jan Romein; I Hielriem, H. D. Tjeenk Willink & Zn, 1956; X en 74 p.
Nu de Firma Tjeenk Willink er geen financieel heil in heeft gezien een volledige bijgewerkte herdruk van Prof. Romeins boek van 1932 te laten verschijnen, mogen wij erkentelijk zijn voor haar bereidheid om, met steun van Z.W.0., dit aanvullende deeltje uitte geven dat voor de bezitters en gebruikers van het werk onmisbaar is. De kenner van onze Middeleeuwse historiografie aan wie de zorgwas toevertrouwd om de vondsten en bevindingen van de laatste kwarteeuw inde tekst te verwerken, heeft deze geducht onderhanden moeten nemen. Hij heeft daarbij de opzet van Prof. Romein, diens beperking tot de gedrukte geschiedwerken van ca. 800-1517, de indeling in hoofdstukken en de nummering der artikels (nieuwe dragen bis-nrs) in wezen gelaten, al moest in enige gevallen de volgorde binnen een hoofdstuk worden gewijzigd, éénmaal een verplaatsing naar een andere rubriek en een enkele maal de splitsing of de naamsverandering vaneen artikel plaatsvinden.
Van de 94 nummers die de oorspronkelijke uitgaaf telde, zijn er slechts 37 ongewijzigd gebleven, 25 zijn in meerdere of mindere mate aangevuld, 32 zijn omgewerkt of herschreven en 11 nieuwe zijn toegevoegd. Prof. Romein komt in zijn Voorwoord voor de beide laatste categorieën tot andere sommen, resp. 28 en 10. Het is waar, dat nr. 91a, dat hij niet noemt onder de aanwinsten, beter weggelaten had kunnen worden. De tijdslimiet 1517 is hiermee overschreden, en wanneer dit ten gunste vaneen rederijkersspel moest gebeuren, waarom dan ook niet in andere gevallen (bij Petrus en Worp van Thabor b.v.) ? Weinig logisch is ook de handhaving van nr. 34, Thomas Basin, zeker geen „inlandsche schrijver maar hoe had Dr. Bruch, die hier twijfel zegt te koesteren, hem onder de gegeven omstandigheden kunnen schrappen? Nu het artikel behouden is, had aan de litteratuur toegevoegd kunnen worden Ch. Samaran’s inleiding in het eerste deel van diens uitgave der Histoire de Charles VII (1933).
Talrijk en belangrijk zijn uiteraard de veranderingen aangebracht in hfdst. II (De Egmondse kring) en inde hfdstt. over de Hollandse, Stichtse en Friese geschiedschrijving inde 14de en 15de eeuw, die sinds jaren het speciale studieterrein van Dr. Bruch is. Het spreekt vanzelf, dat, zoals indertijd aan Prof. Romein, ook nu aan Dr. Bruch wel het een en ander kan zijn ontgaan. Bij Alpertus Mettensis b.v. (nr. 11), wiens artikel ongewijzigd is gelaten, had onder de uitgaven opgenomen dienen te worden Prof. Niermeyer’s publikatie van grote fragmenten uit De diversitate temporum (samen ongeveer i van het tractaat), waarbij het hs. gecollationneerd is, in Gessler en Niermeyer, Florilegium Chronicorum Neerlandicorum (1948), p. 11-31. Bij de litteratuur van dit nr. had evenzo vermelding verdiend het opstel van dezelfde schrijver in Miscellanea Gessler (1948), p. 952-957, over de naam: „De diversitate temporum”, of „De diversitate morum . Bepaald jammer is, dat Dr. Bruch geen kennis heeft genomen van de studie van F. Gorissen, Jan Maelwael und die Brüder Limburg, in Bijdr. en Meded. „Gelre” LIV, 1954, p. 153-221, die hem zeker tot een herziening van nr. 40b zou hebben genoopt. Hier toch wordt inde „Excurs” Über den Verfasser des Codex Gelre (p. 180 vlg.) de identiteit van de herauten „Gelre” en „Beyeren quondam Gelre”, waaraan Dr. Bruch meent niet te moeten twijfelen (p. 39), op overtuigende wijze bestreden.