heid kregen zich te vestigen, omdat de landeigenaars dit verhinderden uit angst, dat zij eenmaal armlastig zouden kunnen worden. Het gevolg was een uitwendig en inwendig absenteisme. Wie zich dat kon veroorloven verhuisde van het meer naar het minder zwaar belaste dorp binnen de gemeente, de „rijkdom” verliet de provincie. De arme en zwaarder belaste dorpen probeerden dus zo spoedig mogelijk van deze last af te komen. De reacties vinden wij inde jaren 1860 herhaaldelijk terug inde vorm van ingezonden stukken inde liberale pers van die dagen.

Bij het onderwijs zien wij ongeveer hetzelfde gebeuren, doch met typische verschillen.

Toen de Lager Onderwijswet van 1857 in werking trad, werd ineen aantal gemeenten, hetzij in het geheel, hetzij voor een deel, inde onderwijskosten voorzien uit de fondsen der Kerkvoogdijen. Het recht van „concurrentie” of medezeggenschap bij de keuze en benoeming van een onderwijzer, dat de Friese dorpen bij de Staatsresolutie van 31 maart 1580 was verleend, gaf de nieuwe wet van 1857 niet.

De Kerkvoogden en floreenplichtigen handelden in Friesland dorpsgewijs en waren, als zij over voldoende middelen beschikten uiteraard meer geneigd voor het onderwijs ten bate van eigen dorp bijdragen te verschaffen, dan ten bate van het grotere geheel, de „gemeente”.

Ook al hadden zij dan hun oude recht van „concurrentie” verloren, zij bleven toch vasthouden aan hun wens een „eigen” dorpsonderwijzer te hebben. Op grond hiervan kwam men er in vele gemeenten toe de kosten van de onderwijzerstractementen onder de dorpsuitgaven op te nemen. Zo kon het gebeuren, dat in overwegend rechtzinnige dorpen, gelegen ineen grote gemeente met een liberaal gemeentebestuur (dat dus in principe aan de kant van de „Staatsschool” stond), de floreenplichtigen de „kerkebeurs” sloten bij een vacature en het schoolgebouw met onderwijzerswoning ten dienste stelden van het bijzonder onderwijs, waarmee de liberale minderheid in het dorp het wel niet eens zal zijn geweest! Maar hier betreden wij het terrein van de tegenstelling Kerk-Staat, in Friesland in het bijzonder bepaald door de controverse rechtzinnig Christendom-Liberalisme, hetgeen een hoofdstuk op zichzelf is, dat hier echter wel terdege verband mee houdt. Waar het hier inde eerste plaats om gaat is, dat het verlangen en de wens om zoveel mogelijk de oude zeggenschap in eigen dorpskring te handhaven, hetgeen ook zijn wettelijke bekrachtiging inde Gemeentewet vond, een financiële straf betekende voor de arme dorpen, terwijl de rijke dorpen de bestaande toestand wel wisten te waarderen, daar