Van de sedert 1795 verkondigde voorkeur van directe belastingen geeft ook het K.B. van 4 October 1816 nog wel blijk waardoor dus ook de meer gezetenen naar evenredigheid zouden worden belast —, maarde practijk is geweest, dat tussen 1830 en 1850 vooral de indirecte belastingen en accijnzen zeer in aantal toenamen. Na verloop van jaren bedroegen de inkomsten uit de accijnzen zeker 2\ maal zoveel als die uit de directe heffingen, omdat de laatste zeer onpopulair waren bij de meer met aardse goederen gezegenden, die tegelijkertijd de wet stelden.
De belastingdruk werd dus met name op de lagere inkomens geweldig zwaar, omdat de accijnzen gelegd waren op de eerste levensbehoeften als het „geslacht” en vooral het „gemaal”. Het gevolg was, dat in deze, economisch toch al weinig florissante periode het aantal bedeelden sterk toenam.
/. Inmiddels waren na de Franse Tijd de oude dorpsadministraties van kracht gebleven en in wezen gelaten. Wij zagen boven, dat sedert de invoering van de Staatsregeling van 1805 de dorpen een behoorlijk omschreven opgaaf van inkomsten en uitgaven, vergezeld vaneen begroting voor het komende dienstjaar moesten indienen ter waarborging van het financieel evenwicht. Deze werden resp. ter vaststelling en goedkeuring ingezonden naar Gedeputeerde Staten via de Gemeenteontvanger, dus niet direct, samen met de Grietenij rekening en -begroting. De terzake deskundige en onderlegde Gemeenteambtenaar, die op de hoogte moest zijn met inhoud en uitleg van de ingewikkelder wordende wetgeving, werd steeds meer een onmisbare figuur.
Tot de specifieke dorpstaken hoorden de zorg voor het onderwijsen de armenzorg, die van oudsher ten nauwste verweven waren met het bestaan van het dorp als kerkelijke gemeenschap. Tot nog toe was men in staat geweest de onkosten hiervoor uit eigen middelen te betalen.
De onderwijsvernieuwing, de stichting van betere scholen en de voortdurend toenemende verarming en daarmee het aantal bedeelden betekenden echter een steeds groeiende last voor de dorpen, die aan de andere kant juist op het stuk van het onderwijs en de armenzorg hun autonomie, vooral binnen de kerkelijke sfeer, wensten te handhaven. Het geheel werd nog doorkruist en bemoeilijkt door de wetgeving op de Armenzorg, waarbij de interpretatie van hetgeen onder „gemeente” moest worden verstaan van 1818 af een rol ging spelen. Inde Armenwet van 28 November 1818 n.l. werd ten aanzien van het