ontwerp-kandelsverdrag, waarvan de tekst reeds in 1778 door de Amsterdamse koopman De Neufville, lasthebber van de pensionaris dier stad Van Berckel, en de vertegenwoordiger van het Amerikaanse Congres William Lee te Aken was opgesteld. Met veel verwijten deponeerde Yorke, de Britse Ambassadeur, deze compromitterende stukken ter tafel van de Staten-Generaal en van de Prins van Oranje. „Yorke donderde met zijne memoriën tegen Amsterdam, dezelfs Burgemeester en Pensionaris”, schreef Adams aan Livingstone.

Dit was een lelijke affaire voor de Staten-Generaal. Artikel 10 der Unie van Utrecht kwam in het geding. „Dat geen van dese voorsz. Provinciën, Steden ofte leden van dyen, enyge confederatien ofte verbonden met enyge naerbuerheeren ofte landen sullen moegen macken sonder consent van dese geünieerde Provinciën ende bontgenoten”. Hier was dus zelfs de politieke eenheid van de Unie tegenover het buitenland aangetast. Amsterdam verweerde zich met de stelling, dat het hier slechts ging om een „ontwerp-verdrag , dat – volgens de tekst buitendien alleen zou gelden, voor het geval Amerika door Engeland zelf vrij zou zijn verklaard. De Staten konden dit verweer moeilijk aanvaarden. De bestraffing van Amsterdam traineerde echter. Eindelijk spraken de meerderheid inde Staten van Holland en daarna de Staten-Generaal hun afkeuring uit over het gedrag van Amsterdam. Na nieuwe aandrang van Engelse zijde werd de uiterste concessie gedaan: de Staten van Holland stelden de klacht tegen de Amsterdamse magistraat in handen van het Hof.

Reeds was het te laat. De Engelse oorlogsverklaring, wellicht ook verhaast door de Nederlandse houding tegenover het „Verbond van gewapende onzijdigheid” (Rusland, Zweden en Denemarken waren daarbij reeds aangesloten), was al onderweg. De noodlottige strijd met Groot-Brittannië (1780-1784) had een aanvang genomen.

John Adams, die inmiddels inde plaats van de gevangengenomen Henry Laurens tot Gevolmachtigd Minister van het Amerikaanse Congres is aangewezen, gevoelt, dat zijn kansen stijgen. Het stelt een vertoog op voor de Staten-Generaal, dat een meesterstuk, naar stijl en inhoud mag worden genoemd. De memorie gaat er vanuit, dat ook de Amerikaanse koloniën recht hebben op de voordelen, destijds door Engeland in verdragen met andere mogendheden bedongen. De Amerikanen, door de nood gedwongen tot zelfstandig handelen, zijn bereid, alle vroegere verplichtingen, uit deze akkoorden voortvloeiende, na te komen, doch vragen hunnerzijds om verwezenlijking der toegezegde weder-prestaties. Aantrekkelijke handelsvoordelen („een accoord van vriendschap ende commercie”) worden voorzichtig in