ARISTO- MAART 1939

hij hij zal ook niets meer tegen haar durven zeggen, want zijn stem zal trillen. Hij heeft geen zekerheid meer, straks raakt hij uit de maat.

Zoo dansen zij. De zorg in hem is groot en teer. Zij weet van dit alles niets. Zij is een jong meisje, een schoolkind nog hoe zou zij dit weten ? Zij kent in haar leven ook slechts ongerepte dingen de zon, haar thuis, een boek waarover zij denken moet in stilte, om de groote liefde in dit hart dan zal zij misschien voor het venster gaan staan, er is een wijd zicht buiten haar huis. Hoe zal zij dróómen vraagt hij er is nu een glimlach rond zijn lippen zij en dróómen hij ziet haar niet anders dan ineen droom alles moet goed zijn rond haar ; hij kan zich hier geen onrust denken alleen een diepe, de troostend-warme goedheid van de natuur.

Natuur dit is inde lente tot hem gekomen. Zoo zijnde schemeringen in dezen tijd : jong van het vergane licht, maar hooger en vol, als gelouterd, door de donkere stilte van den nacht. In haar puurheid waant hij zich het overwicht van veel weten ; of de macht om veel te weten en dan nóg zóó te zijn, ontroerd en blij en ernstig, maar dat is eender. Of zij om leed niet zal kunnen schreien, maar wel de handen koelend leggen op een moe hoofd; in haar oogen de vergeving van het hoogere weten, dat hij nu maar zoo noemen zal; want hij voelt zich klein in deze gedachten, hij heeft te weinig woorden, zijn stem is inde ruimte slechts een doffe klank.

Dit is het denken van dagen. Hij legt weer zijn handen in elkaar, maar haar hand was anders inde zijne. Het beeld is telkens zóó voor hem. als in dien dans. Telkens zou hij weer langs haar willen kijken ; het is een vluchtig gebaar, kinderlijk bijna, maar het geeft een kleine blijdschap in hem. En wèèr weet hij niet wat hij hier mee verder doen moet.

Het verlangen is gekomen rond het beeld, doch hij weet niet wat daarvan de beteekenis is, het doel is vreemd om aan te denken. Zij zien elkaar nog wel eens, inde verte en voorbijgaand : dan lacht zij, omdat zij niet anders zou kunnen en hij schrikt en moet bijna blozen. En telkens bedenkt hij dat het toch dwaas is, omdat zij van dit alles niets weet. Hij zou tot haar moeten gaan en het haar zeggen. Maar wat zal hij haar zeggen. En waaróm zal hij haar iets zeggen. En wat wil hij dan nóg.

Hij weet dat hij verder niets wil. En dat het daarom niet noodig is om iets te zeggen. En dat hij dus ook niet tot haar hoeft te gaan.

De lente is de tijd van den sterken wil, de snelle driften. Het nieu-