MAART 1939 ARISTO-

Het vreemde Bezit

Toen heeft hij weer aan haar gedacht. Achter hem was het dorp en snel liep hij langs het strand. Tot hij omzien moest inden avond en wachten. Waarom zei hij zacht en wist, dat het lang duren zou. Hij stond met het hoofd geheven; wolken waaiden over uit het land, maar rond de maan bleef een kring van vreemd en wazig licht, De wolken waren dof en grauw, maar zacht voor zijn oogen. Naast hem was de zee, met de zwaaiende banen van den vuurtoren daarover, een vast licht inde verte, waar de horizon kon zijn of daarvóór. Het wit van de golven ruischte laag en dichtbij. Aan den anderen kant, boven de duinen, was de nacht dieper, tot een vaal verschiet. Het dorp had geen vormen meer; slechts bewogen de lantarens langs den strandweg, of waar drang van leven was. De ruimte werd groot inden jongen.

Toen heeft hij weer aan haar gedacht. Haar stem, haar lachen; de ernst van haar oogen toen ze ergens samen dansten, een maand geleden, of langer. Hij wilde dit banaal vinden, het was gewoner dan een droom. Of het was een droom. Dit overwegen maakte hem moe, hij voelde zich laf en verlaten. Het was of hij in die gedachte vluchten wilde voor het ideaal, dat eenmaal teruggekomen was, grooter dan te voren. Het is moeilijk, ineen ideaal te gelooven en het verlangen te aanvaarden. Maarde vlucht bevredigt dan altijd minder. En het verlangen komt terug en wint en breekt uit de grenzen van het kleine verzet dan voelt men, het langer niet te kunnen dragen, de weemoed welt naar de oogen. De eenzaamheid van den nacht wordt in dit verlangen diep. Banaal is een woord van eiken dag ; zoo gemakkelijk zal het ontkomen niet zijn.

De gedachte is nu vóór hem gekomen ineen beeld, dat met wijken wil; of hij voortgaat of wachten blijft, dat weet hij nu wel. Het is het beeld van haar arm, licht gebogen en steunend op zijn schouder, haar hoofd genegen en de donkere oogen daarin peinzend, met een goedheid die stil maakt, omdat zij zoo zuiver is. Hij kijkt slechts even langs haar, in dien dans; dan is er iets als een teere schrik in hem, de ontroering van den eerbied. Zijn hand, die op haar rug ligt, beeft. Hoe kan dit zijn denkt hij dit zijn mijn handen, ik houd haar vast en leid haar. Hij durft haar nu ook niet meer aan te zien; de schroom van zijn oogen zal hij niet kunnen verbergen, zij zal dat niet begrijpen, of verkeerd, omdat zij geen aanleiding kent. Maarde ernst van haar gezicht, bleek en zoo goed onder den donkeren krans van heur haar. Zij is kleiner dan