ARISTO- MAART 1939

in het benauwen...

die branden... tot, door ’t vuur beëngd, door rook gesmoord en schier verzengd, z’aftuim’len tusschen ’t loeiend, heet vuur, dat hen vreet.

De klokkenluider ziet de tanden van ’t vuur rondom zijn klok, de gloed vloeit langs zijn hoog geheven handen als bloed !

De toren Ah ! Hij lijkt één brandend braambosch wel; de slanke takken steken fel door de met wimpers neergelaten galmgaten...

De wilde sidderende vlam met haar gebogen vorm, als loover... tast al de hanebalken aan. Ze breekt de kalk. die barst tot brokken en kronkelt de gebinten over,

waarop de stoel rust van de klokken, De klokkenluider, half bezweken, laat stervend nog zijn klokken spreken ; luidt tot het eind van vrees en strijd de klok der onverzet’lijkheid.

Dan —•

met een donderend geraas de kalk vliegt als een grijze wolk opwaarts en schreeuwend deinst het volk —• breekt daar de toren, zigzag knakkend, het vuur bij bundels nedersmakkend,

in twee De groote klok plompt naar benee. Men hoort haar van de hoogte dond ren —* zwaar, schok tot schok.

rommelt haar stolp naar ond'ren • Dan zwijgt ze, als een stem die smoort midden in ’t woord.

De klokkenluider, met zijn hand nog aan het koord, ligt inde doodkist van zijn klok, die ’t graf diep inden bodem trok, en buiten brukt het vuur nog rood, dood —r

Uit: les villages illusoires vertaling van MARTIEN BEVERSLUIS