MAART 1939 ARISTO-

der menigten die samen hollen, zijn als van dollen. Men hoort boven het giechlend praten der vlammen als van onverlaten, ’t gedempte roepen inde straten En inde muren staan de ruiten

pal inden gloed en drinken bloed.

De klokkenluider roept rondom

door zijn gelui zijn wanhoop en zijn angst uit; zijn mond alleen blijft stom.

De toren brandt!

Hij lijkt nog grooter dan hij is zoo, op de stad vol duisternis. Hij vlucht met schijnsels als grimassen over het land en de moerassen. Zijn leien vluchten, overblonken van vuur, als vogels in het bosch, wier vleugels schilfers zijn

en vonken.

De hutten duiken uit het duister van ’t land plots op en staan in luister.

Dan ineen helsch breken der nok valt ’t kruis met éénen zwaren schok midden in ’t vuur, dat zijne armen in Christus naam omvaamt en ras, krombuigt tot asch.

De oude klokkenluider luidt, alsof die val ’t neerstorten van zijn God beduidt.

De toren brandt ! Het vuur klimt, spannend neergedoken, met verren sprong, half onderbroken, over de muren, langs de steenen naar boven, wint... omhelst zichzelf, sluipt langs de trappen naar 't gewelf, waar nog de klok aan één arm schommelt alarm.

De kraaien en de uilen gaan voorbij, hun gekke vleugels slaan tegen het glas, hun koppen tikken ertegen, en in rook-verstikken krijschen zij helsch ; hun vleugels branden, hun klauwen 'klampen aan de touwen