ARISTO- MAART 1939

zoo schudt de dood in duizend graven het dor en afgedaan geslacht. Men hoort hem in galop gereden, of stappend naar het kerkhof gaan, waarvan de poorten, druk bestreden altijd maar door wijd-open staan.

Tragisch en zwart, de voeten klevend aan d’aarde, en met groot gebaar, zoo veegt de dood in één groot gat de gansche menschheid van het pad als blaren, willoos en weerstrevend zoo veegt de doodde gansche stad als stof, als pulver, bij elkaar.

ineen groot gat de gansche stad de gansche stad.

De Klokkenluider

Emile Verhaeren

(Ie sonneur)

Zooals een troep van dolle koeien, door d’avond voortgedreven, loeien, balkt de cycloon door ’t land.

En plots’ling inden nok des torens achter zijn spitse steenen horens, zwaait inden schemer daar een hand, die grooter wordt en rooder 1 Brand !

De oude klokkenluider hoort dien roep, en bevend, zonder woord, loopt hij, met open mond, op ’t licht dat flakkert, toe !

En luidt de noodklok met zijn zware slagen. En schreeuwt door knetteren en vlagen zijn wanhoop uit.

De toren brandt. De nok en ’t kruis, fel opgericht, spreiden naar den horizon hun licht. Ver naar den omtrek wordt het ros van aangezicht.

D’onthutste stad wordt langzaam hel En de gezichten, wild en fel