MAART 1939 ARISTO

Zoo schrijdt de dood hier stroef en statig, dag in dag uit, stipt en plichtmatig en doet zijn werk, hij zet zijn kruis en opent en hij delft zijn kluis. Gebeden, kreten van ellende, de ópschreeuw naar het onbekende, vervolgen zijn metalen schreden; Maar dan weer grandioos verheven rust slechts zijn donkre vleugel even als één verschrik-king op de steden.

Een loodlucht drukt de klamme aarde. En zwarte torens, vreemd gerekt, als armen, die van schrik gebaarden zijn van ontzetting uitgestrekt. De nachten zinken zwaar beneden. De nachten zijn moe afgegleden, en ineen lucht, vol van bederven, van klamheid en benauwend sterven stort loom de dood, zwijgend en stom, zijn kar vol lijken grijnzend om.

Breed en geweldig als de winden hoort men hem glijden langs het dak en nederploffen langs de blinden... Hij is de vrees van lange nachten, van alle onverdraaglijk wachten op het beslissend uur, dat tikt... Hij jacht de polsen, laat de kranken plots rechtop rijzen, doodsverschrikt of niet de morgen, met zijn ranken van ’t eerst licht door de ramen blikt ?

De ziekenhuizen, met hun vensters als koortsige oogen, brandend-rood, staren de hemelen in vol sterren waar niets beweegt en niets van verre antwoorden zal op dit maar klein zoo bitterschreiend huis van pijn.

Doortrokken zijnde vooze muren van chloroform en kwade zuren ; de goten zijn vol fosforschijnen de bloemen vallen slap en kwijnen. En groote torenklokken roepen voor heel de wereld en voor geen. En vol met dooden staan de stoepen der kerken tot in eeuwigheên.

Gelijk een boot, die inde haven zijn afval ledigt, vracht na vracht,