ARISTO- MAART 1939

bewust langs zijn onwrikbaar spoor, geschuwd, en toch met elk gemeenzaam. Gehuld in zwart als d’avond is, zoo gaat de oude dood, gebogen, en norsch en met zijn holle oogen de straat door der bekommernis.

Langs winkels en door arbeidswijken, trekt hij zijn hooge koets, die kraakt, met ’t schotwerk dat hol leven maakt langs d’alledaagsche rij der lijken.

Gehuld in zwart, zoo gaat de dood (elk lot vermorz’lend in zijn handen) tot het angstvallig, tobb’rig volk, dat kleumt tusschen de huizenwanden en dat vermagert in zijn nood.

Hij legt hen uit als martelaren op rijen en in regelmaat op d'onverbiddelijke baren.

Hoort! hoort der klokken smart’lijk klagen in donk'ren en bedroefden toon,

voor één, die men komt binnendragen, de kerk door naar zijn schaduwwoon, in stillen hoek der kathedraal waar wat kaarsen branden voor Gods Zoon.

In zwart gekleed, zijn blikken vragen naar buit, zoo wint de doodde stad. En waggelend gaat hij met zijn kar en ’t oude paard, gezweept en mat, vast eiken morgen, alle dagen, naar ’t raadslig doel, langs ’t zelfde pad.

In ’t zwart gekleed loopt hij de huizen langs en treedt langs paal na paal, langs hek na hek, hij kent elk huis en elk vertrek ; hij glipt, minachtend en brutaal de trappen op van het portaal; waar achter deuren, half geopend men snikken hoort, hartstochtelijk en weenen, zachtjes en wanhopend.

En inden druilerigen regen hoort men van ver uit kleine kerk een maagre klok 't vaarwel toeroepen aan enkle trage arme troepen, die langs gaan met een ruwe kist van dennenhout, grauw inden mist.