ARISTO- MAART 19.39
overeenkwam met een zekeren schijn van werkelijkheid; aldus nl. dat een zekere ontwikkeling op een bepaald en beperkt gebied der menschelijke activiteit, als een totale beschavingsvooruitgang voorgesteld kon worden en indien er geen bijzondere mentaliteit aanwezig was, waarin die schijn past.
Het zou ons te ver voeren, hier de ontwikkeling van deze voorwaarden uit het individualisme der Renaissance, waarin de Middeleeuwsche spiritualiteit en hiërarchie ten onder ging, na te gaan, welk een interessante resultaten dat ook zou kunnen opleveren, vooral indien er rekening wordt gehouden met het geestelijke en sociale milieu, waarin zij zich ontwikkelen en waardoor zij gepropageerd worden. Het zij ons hier voldoende, het onmiddellijk ontstaan der vooruitgangs-idee inde achttiende eeuw te signaleeren: deze behoort nl. tot de stroomingen, die de Fransche revolutie voorbereidden en die door haar tot macht en invloed kwamen. Wij wijzen slechts op een Condorcet, wiens „Esquisse dun tableau historique des progrès de I’esprit humain”, posthume in 1795 verschenen, een soort samenvatting is van hetgeen de Encyclopedisten reeds in dat opzicht verkondigd hadden en tegelijk een program, een manifest, dat onberekenbaren invloed gehad heeft op de negentiende eeuw.
Hebben deze philosofen het nog voornamelijk over ~de vooruitgang van den menschelijken geest”; met de Utopische socialisten zijn wij aan den eigenlijken oorsprong van de vooruitgangs-idee in haar vollen omvang: een onbepaalde en absolute vooruitgang van de beschaving, ook deze laatste als exclusief en absoluut beschouwd. Beide opvattingen staan immers in onverbrekelijk verband met elkaar, het een groeit met het ander gelijk op, zooals Jacques Bainville het reeds scherp gezien heeft; „Het woord beschaving, dat onze voorouders zeer goed konden missen, waarschijnlijk omdat zij de zaak zelf bezaten, is inde negentiende eeuw, onder den invloed van nieuwe denkbeelden, verbreid geworden. De wetenschappelijke ontdekkingen, de ontwikkeling van de industrie, van den handel, van de welvaart en van het welzijn, hadden een bepaald enthousiasme, en zelfs profetisme, voortgebracht. De opvatting van den onbepaalden vooruitgang, die inde tweede helft van de achttiende eeuw was opgekomen, hielp er toe mede om het menschelijk geslacht er van te overtuigen, dat het een nieuw tijdperk was ingetreden, dat van de absolute beschaving. Aan een gedrochtelijk Utopist, die tegenwoordig zoo goed als vergeten is, hebben wij het te danken, dat het tegenwoordige tijdsbestek dat van de beschaving genoemd wordt en dat de beschaving vereenzelvigd wordt met den