vereenigingen en maatschappijen, worden getroffen. Zij vallen n.l. niet alleen in de Rijksinkomstenbelasting (belasting in hoofdsom f 6,40 per f 100 winst, waarop 70—88 rijksopcenten en voorts 10 opcenten ten behoeve van het Werkloosheidssubsidiefonds worden geheven), doch mede in de gemeentefondsbelasting (hoofdsom f 2 per f 100 winst, waarop geen opcenten worden geheven), terwijl zij bovendien vermogensbelasting en verdedigingsbelasting 1 verschuldigd zijn over de waarde van hun binnen het Rijk aanwezige vermogen. De ondergeteekenden zijn dan ook van oordeel, dat het billijk is, van het heffen van vennootschapsbelasting van niet binnen het Rijk gevestigde lichamen af te zien, en dit te meer, nu het toch in de bedoeling ligt, dat de dividend- en tantièmebelasting van de binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen binnen afzienbaren tijd zal komen te vervallen.

§ 10. Aansiiüting bij de bestaande wetgeving.

Om verschillende redenen is er naar gestreefd, de nationale inkomstenen winstbelasting, zoowel wat het materieele als wat het formeele recht betreft, zoo nauw mogelijk bij de reeds bestaande belastingen te doen aansluiten. Zoo ligt aan de twee-percentsheffingen in het algemeen hetzelfde inkomensbegrip ten grondslag als aan de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en is daarvan slechts op enkele zeer ondergeschikte punten, waar dit om technische of andere redenen wenschelijk scheen, afgeweken ; zoo luiden de bepalingen ten aanzien van de vennootschapsbelasting zooveel mogelijk gelijk aan die van de dividend- en tantièmebelasting ; zoo zijn op andere punten bepalingen uit bestaande wetten (Wet op de Personeele Belasting 1896, wet van 29 December 1933, Staatsblad n°. 780, tot het heffen van een couponbelasting, Omzetbelastingwet 1933, Staatsblad n°. 546) van toepassing verklaard of tot voorbeeld genomen.

Dit systeem heeft voordeelen zoowel voor het publiek als voor de met de uitvoering van de wet belaste ambtenaren, die nu met bekende begrippen en formaliteiten te maken krijgen ; het schept de mogelijkheid, de aanslagregeling van en de controle op de nationale inkomsten- en winstbelasting met die inzake bestaande belastingen te combineeren ; het bevordert tenslotte de rechtszekerheid, doordat op deze wijze een belangrijke hoeveelheid bestaande jurisprudentie en rechtspraktijk automatisch ook voor de nationale inkomsten- en winstbelasting beteekenis verkrijgt. Dat aldus noodzakelijkerwijze ook enkele werkelijke of vermeende gebreken van de bestaande wetgeving moesten worden overgenomen, achten de ondergeteekenden tegenover deze aanmerkelijke voordeelen niet van overwegend belang. Tot het wegnemen van deze gebreken zal gelegenheid bestaan bij de, na het invoeren van de nationale inkomsten- en winstbelasting in haar tegenwoordigen voorloopigen vorm meer dan ooit noodzakelijk geworden, reorganisatie van het belastingstelsel. Het belangrijkste bezwaar tegen de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, het systeem van de artikelen 12, 13 en 14 dier wet, kan trouwens tegen de nationale inkomstenen winstbelasting niet worden aangevoerd.

Ondanks deze aansluiting, voor zooveel mogelijk, bij de bestaande wetgeving, en met name bij de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, hebben de hoofdstukken 11 tot en met V van Afdeeling 1 van het ontwerp, wat den opbouw van het materieele recht betreft, een geheel andere structuur dan genoemde wet.

De inkomstenbelasting treft, bij één aanslag, het zuiver inkomen als één geheel j de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 kan het inkomen dus formuleeren met enkele, zoo algemeen mogelijk gehouden, omschrijvingen. In dezen opzet is het geen bezwaar, dat een bepaalde bate onder meer dan één omschrijving valt; ook dan wordt zij uiteraard slechts éénmaal als deel van het inkomen belast (vergelijk ’s Hoogen Raads arrest van 5 Juni 1935, Beslissingen in Belastingzaken m°. 5876).

Geheel anders is het, indien het zuiver inkomen, zooals het ontwerp wil, in zijn bijzondere bestanddeelen moet worden getroffen door een stelsel van betrekkelijk zelfstandige heffingen. Aangezien elke afzonderlijke belasting haar eigen heffingstechniek bezit, die slechts voor bepaalde soorten van opbrengst toepassing kan vinden, moet telkens zorgvuldig worden overwogen, van welke opbrengsten een bepaalde belasting moet worden geheven. Zoo worden, om belastingtechnische redenen, sommige opbrengsten van onroerend goed niet belast in de huurbelasting, doch in de rentebelasting, en andere in de winstbelasting (verwezen wordt mede naar de toelichting op artikel 5); zoo vallen pensioenen in de rentebelasting, hoewel zij, als uitgesteld loon, wellicht beter in de loonbelasting

thuis zouden behooren. Bovendien moet er voor worden gewaakt, dat een bate, die reeds door één van de onderdeelen van de nationale inkomsten- en winstbelasting wordt getroffen, niet andermaal door een ander onderdeel van die belasting wordt belast.

Het vorenstaande brengt mede, dat in sommige artikelen van het ontwerp een tot in bijzonderheden afdalende regeling wordt gegeven met betrekking tot opbrengsten die wèl, en tot andere die niet in een bepaalde belasting worden getroffen. De ondergeteekenden zijn zich bewust, dat het ontwerp daardoor aan leesbaarheid en aan overzichtelijkheid verliest. Zij merken echter op, dat zulks onvermijdelijk is en dat dit euvel, hoezeer te betreuren, inhaerent is aan het gekozen systeem van heffing.

§ll. Afschaffing en vermindering van bestaande belastingen.

Behalve de nieuwe heffingen waarover in de vorige paragrafen wordt gehandeld, brengt het ontwerp een aantal belangrijke wijzigingen in de bestaande fiscale wetgeving. Deze wijzigingen zijn vervat in de Afdeelingen II tot en met IX van het ontwerp ; zij bestaan uit afschaffing van den accijns op het geslacht en uit verlaging van verschiliende andere belastingen, terwijl voorts enkele voorzieningen worden voorgesteld ten behoeve van de groote gezinnen, die thans onevenredig zwaar door de accijnzijn en de crisisheffingen worden getroffen.

Omtrent de strekking van deze maatregelen mogen de ondergeteekenden verwijzen naar de uitvoerige uiteenzetting, die reeds werd gegeven in § 7 van de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk 1 van de Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939 (Gedrukte Stukken 1938 1939, n°. 2). Naar daar werd medegedeeld, beoogen de voorgestelde belastingverlagingen eenerzijds om, tezamen met den kinderaftrek van artikel 70 en de bijzondere heffing van rechtspersonen (de vennootschapsbelasting), een zekere progressie te brengen in het totaal van den uit het ontwerp voortvloeienden nieuwen belastingdruk, terwijl andere verlagingen meer in het bijzonder bedoeld zijn teneinde het bedrijfsleven te stimuleeren. Uit een en ander volgt, naar eveneens reeds werd opgemerkt, dat deze verminderingen en afschaffingen van bestaande belastingen mede een integreerend deel van het ontwerp vormen.

Het ontwerp wijkt op enkele onderdeelen af van de voornemens van de Regeering, zooals die in de meervermelde Memorie van Antwoord tot uiting zijn gekomen.

Voortgezette overweging heeft de Regeering geieid tot de overtuiging, dat het wenscheiijk is, de personeeie beiasting naar den vijfden grondsiag (motorrijtuigen) niet slechts te verminderen, doch deze geheei af te schaffen, waartegenover dan dient te staan de heffing van een gering aantal opcenten op de motorrijtuigenbelasting. Ook de vierde grondsiag (paarden) kan naar haar oordeei zonder bezwaar vervaiien. De motieven die de Regeering tot deze overtuiging hebben geleid, worden uiteengezet in de paragrafen 12 en 14 van deze Memorie van Toeiichting. Voorts bestaat er aanleiding, van deze geiegenheid gebruik te maken, tevens enkeie artikelen vrij te steilen van omzetbelasting, die tot dusver aan de heffing van die beiasting waren onderworpen. Verwezen wordt dienaangaande naar § 15 van deze Memorie van Toelichting.

Vloeit uit het vorenstaande een uitbreiding voort van de reeds bekend gemaakte voornemens van de Regeering tot belastingverlaging, aan den anderen kant staat daar een beperking van die voornemens tegenover. Aanvankeiijk was n.l. de Regeering van oordeel, dat in het kader van de beraamde belastingherziening ook de afschaffing van den zoutaccijns paste. Deze opvatting berustte niet zoozeer op het groote beiang, dat deze beiasting voor de bevoiking heeft (de opbrengst bedraagt jaarlijks nog geen 25 cent per hoofd), maar meer uit overweging dat een beiasting op een allereerste levensbehoefte als zout, bij de voorgenomen herziening van het beiastingsteisel, in het nieuwe complex van heffingen eigenlijk niet meer thuis behoort. Te meer was daartoe aanleiding, wiji de grootste helft van de hier te lande verbruikt wordende hoeveelheid zout wordt aangewend voor doeleinden waarvoor vrijsteiiing van accijns is toegestaan, weike omstandigheid medebrengt, dat bij een betrekkeiijk geringe bate voor de Schatkist (nog geen twee miiiioen guiden per jaar) naar verhouding een belangrijk bedrag moet worden uitgegeven voor omvangrijke administratieve werkzaamheden, welke het toezicht op het gebruik van accijnsvrij zout nu eenmaai medebrengt.

{Wordt vervolgd.)