vennootschapsbelasting de vestigung of uitbreiding van naamlooze vennootschappen niet zai verhinderen. Voor zooveei noodig mogen de ondergeteekenden er in dit verband hier echter nogmaals op wijzen, dat ook naar hun oordeei de voorgestelde vennootschapsbeiasting en de reeds bestaande dividend- en tantièmebelasting niet duurzaam naast elkander kunnen worden gehandhaafd. Gezien hun voorkeur voor een winstbelasting boven een uitdeelingsbeiasting, zal, naar het hun voorkomt, de dividend- en tantièmebeiasting binnen afzienbaren tijd moeten worden worden afgeschaft, zij het, dat dit dan vermoedelijk, met het oog op de behoeften van de Schatkist, gepaard zal moeten gaan met een verhooging van het percentage van de vennootschapsbelasting. Afschaffing van de dividend- en tantièmebeiasting reeds op het huidige oogenblik is niet mogelijk, al ware het slechts, omdat het in strijd met de bedoeling van de Wet op de Dividend- en Tantièmebeiasting 1917 zou zijn, de reserves weike in den ioop der Jaren zijn gekweekt, vrij van deze belasting te stelien.
§ 9. Belastingplicht van niet binnen hel Rijk wonende of gevestigde personen of lichamen. Belastingplicht voor buiteniandsche inkomsten.
Het stelsel van de twee-percentsheffingen bedoelt in de eerste piaats te treffen het zuiver inkomen van de binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, en naar in § 4 werd uiteengezet de zuivere inkomsten van een aantai binnen het Rijk gevestigde rechtspersonen.
Op het voetspoor van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 strekken de huurbelasting, de rentebelasting, de loonbeiasting en de winstbelasting haar werking echter mede uit tot de inkomsten van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen of iichamen, die uit Nederland worden verkregen. Deze belasting van uitwonenden, in de Memorie van Toelichting tot de Wet op de Inkomstenbeiasting 1914 (Gedrukte Stukken 1911 1912, n°. 144) nog een vreemdsoortig bestanddeei van die belasting genoemd, dat ook uit een oogpunt van biiiijkheid niet zonder bedenking is, is in overeenstemming met de modernere opvattingen, zooals die in het bijzonder door den Volkenbond zijn ontwikkeld, terwijl zij voorts in het gekozen systeem van heffing, althans ten aanzien van de huurbelasting en de rentebelasting, bepaaid onvermijdeiijk is.
Ook voor den omvang van den beiastingplicht van de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen is de regeling dienaangaande van de Wet op de Inkomstenbeiasting 1914 tot richtsnoer genomen, zij het dan ook, dat de andere wijze van heffing van de nationaie inkomsten- en winstbeiasting, met name ten aanzien van de opbrengst van roerend kapitaai en ten aanzien van Nederlandsche particuiiere pensioenen, tot eenige uitbreiding dwong.
Volgens de beginselen van Genève wordt de keerzijde van de beiasting van de uitwonenden voor hun binnen het Rijk verkregen inkomsten gevormd door een vrijsteiiing voor hetgeen binnen het Rijk wonende of gevestigde beiastingplichtigen uit het buitenland ontvangen ; deze opbrengsten worden immers, voigens diezelfde beginselen, aan de belastingheffing van den vreemden Staat overgeiaten.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting worden de voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van binnen het Rijk wonende beiastingplichtigen niet in de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zelf gevonden. Bedoelde wet belast het totale zuivere inkomen van de binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, onverschiiiig waar het inkomen wordt verworven ; voorzieningen ter voorkoming van dubbeie beiasting kunnen worden getroffen op grond van de wet van 14 Juni 1930, Staatsblad n°. 244. Alleen ten aanzien van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao bevat de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zelf een bepaling (artikel 99 dier wet).
Het ontwerp heeft mede ten aanzien van dit punt de regeiing van de Wet op de Inkomstenbeiasting 1914 tot voorbeeld genomen. Inkomsten die reeds in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao aan een belasting naar het inkomen of naar de winst worden onderworpen, zijn bij artikel 79 van de nationale inkomsten- en winstbelasting vrijgesteid, terwijl het ontwerp over vrijstelling van inkomsten die uit het buitenland zijn verkregen, zwijgt. De redactie van de hooger genoemde wet van 1930 is zoo ruim, dat op grond daarvan de uit het buitenland verkregen inkomsten mede van nationale inkomsten- en winstbelasting kunnen worden vrijgesteld.
De eerste ondergeteekende stelt zich intusschen voor, van de hem bij artikel 3 van de meergenoemde wet van 14 Juni 1930, Staatsblad n°. 244, gegeven bevoegdheid met betrekking tot de nationaie inkomsten- en
winstbeiasting geen gebruik te maken. Hij is van oordeel, dat de bijzondere bestemming van de nationale inkomsten- en winstbeiasting te dienen tot dekking van de buitengewone uitgaven ter bestrijding van de werkloosheid en van de iandsverdediging het verdedigbaar maakt, de binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen mede voor hun buiteniandsche inkomsten in deze, bovendien betrekkelijk geringe, belasting te doen bijdragen ; ook van den ingezetene des Rijks die leeft van de opbrengst van een in het buiteniand uitgeoefend wordend bedrijf of van de opbrengst van in het buitenland gelegen onroerende goederen, mogen dezelfde bijzondere offers voor de handhaving van ’s iands onafhankeiijkheid en voor de instandhouding van ’s lands economische kracht worden gevorderd ais van andere belastingplichtigen. Een uitzondering hierop dient uitsluitend te worden gemaakt voor de inkomsten die worden verkregen uit Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao, zoowei om tot uiting te brengen de eenheid des Rijks, als in verband met bestaande afspraken. Daartoe strekt het reeds vermelde artikel 79 van het ontwerp.
Voor zooveei noodig mogen de ondergeteekenden er op wijzen, dat de motiveering van de winstbeiasting ten aanzien van de binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, als bedoeld zijn in artikei 44 (zie § 4 van deze Memorie van Toelichting), medebrengt, dat bedoeide vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, ook indien de buiteniandsche en Indische inkomsten overigens wel van de belasting zijn of zouden worden vrijgesteid, niettemin voor hun volie winst in de winstbelasting worden betrokken. Deze winstbeiasting toch bedoelt de aandeelhouders te treffen voor hun dividend ; en aangezien de binnen het Rijk wonende of gevestigde aandeelhouders over het volle dividend inkomstenbeiasting schuldig zijn, ook indien dit wordt gedekt door in het buitenland of in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao, verworven winst, moet de winstbelasting mede over de geheeie winst worden berekend. Op dezen grond zondert het tweede lid van artikel 79 dan ook de meerbedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen van de bij in het eerste iid van dat artikel toegekende vrijstelling van belasting uit.
Tot de winst van internationaal werkende concerns die voor hun buiteniandsche vestigingen den vorm van zeifstandige rechtspersonen hebben gekozen, behoort niet de geheeie winst-van de dochterondernemingen. Afgezien van wat geschieden moet, indien de ~moeder” haar aandeeienbezit vervreemdt of de waardeering daarvan in haar boeken verhoogt, dient tot de winst van de ~moeder” siechts te worden gerekend, hetgeen zij van de ~dochter” krijgt uitgekeerd. Concernkosten die de ~moeder” voor de ~dochter” maakt, zonder deze op de ~dochter” te kunnen verhalen, kunnen in mindering van de winst van de moedermaatschappij worden gebracht.
Naar reeds in § 8 van deze Memorie van Toelichting werd opgemerkt, heeft de vennootschapsbelasting een ander karakter van de twee-percentsheffingen ; in tegensteiiing tot gene kan zij n.l. als een zakelijke belasting worden aangemerkt.
Dit andere karakter brengt mede een ander standpunt met betrekking tot het onderwerpelijke vraagstuk. Naar internationaal aanvaard gebruik mogen zakeiijke beiastingen van de winst uitsluitend worden geheven van de winst die op het grondgebied van den belasting heffenden Staat wordt verworven. In overeenstemming hiermede bepaalt artikel 46, letter a, van het ontwerp, dat geen belasting wordt geheven van het gedeelte van de winst dat in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao of in het buitenland is verworven.
Wel zou het mogelijk zijn, de heffing van de vennootschapsbelasting uit te breiden tot buiteniandsche vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen die hier te lande een bedrijf uitoefenen, voor zooveel betreft de binnen het Rijk verworven winst. Weliswaar zijn deze iichamen niet onderworpen aan de dividend- en tantièmebeiasting en wordt van hun winsten tot nu toe uitsiuitend inkomstenbelasting geheven, doch men kan zich op het standpunt stelien, dat, nu de totale belastingdruk op de Nederlandsche vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen wordt verzwaard, hetzelfde moet plaats vinden ten aanzien van de buiteniandsche lichamen, opdat niet de bestaande verhoudingen worden verstoord.
Een zoodanige redeneering ziet intusschen over het hoofd, dat de buiteniandsche lichamen thans reeds zeer zwaar, en met name aanmerkelijk zwaarder dan de overeenkomstige binnenlandsche vennootschappen,