van bepaaldde belastingplichtigen nu toch weder een geheele aanslagregeling zou moeten worden opgezet. Het verdient derhalve aanbeveling, in het gestelde geval geen teruggaaf van rentebelasting te verleenen ; in plaats daarvan moet aan X de bevoegdheid worden gegeven, zijn bedrijfsverlies over 1940 te compenseeren met eventueele winsten over andere jaren.
Wel is het mogelijk, compensatie toe te staan van positieve en negatieve opbrengsten van dezelfde soort van bronnen van inkomen. Heeft IJ twee bedrijven, waarvan het eene een winst heeft opgeleverd van f 5000, het andere een verlies van f 2000, dan kan zonder eenig bezwaar een aanslag in de winstbelasting worden opgelegd naar een totale zuivere winst van f 3000. Op nagenoeg dezelfde wijze kan worden gehandeld ten aanzien van onroerende goederen. Dit brengt mede, dat indien een belastingplichtige teruggaaf verzoekt van huurbelasting op grond van het feit, dat de onkosten meer dan 30 pet. van de bruto-opbrengst hebben bedragen (zie artikel 15), deze teruggaaf eerst wordt verleend, indien het onkostenpercentage voor alle onroerende goederen gezamenlijk de 30 pet. heeft overtroffen.
Voorts dienen huurbelasting en rentebelasting, betaald wegens opbrengsten die in een bedrijf vallen (men denke b.v. aan huizenmaatschappijen), eventueel te worden teruggegeven, nu deze betalingen in wezen slechts vooruitbetalingen vormen op de te zijner tijd verschuldigde winstbelasting. Aldus Is dan ook voorgeschreven bij het tweede lid van artikel 40.
Anders staat de zaak ten aanzien van de compensatie van het tweede lid van artikel 17 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, te weten die van een verlies over het eene jaar, gevolgd door een winst over het volgende jaar. Hier bestaat geen aanleiding, voor de nationale Inkomsten- en winstbelasting te weigeren, wat voor de inkomstenbelasting wordt toegestaan. Zelfs zijn omstandigheden aanwezig die er toe leiden, voor de toepassing van de winstbelasting en de vennootschapsbelasting den termijn van twee jaar van het tweede lid van artikel 17 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 te verruimen tot vijf jaar. Voor de vennootschapsbelasting is een verliescompensatie van twee jaar te beperkt, in vergelijking met de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917, welker regeling een onbegrensde verliescompensatie meebrengt ; wordt voor de vennootschapsbelasting een langere termijn toegestaan, dan is het reeds ter wille van de eenvormigheid wenschelijk, hetzelfde voor de winstbelasting te doen. Dezelfde overwegingen die er toe hebben geleid, de compensatie van verschillende opbrengsten in het zelfde jaar te beperken tot opbrengsten van dezelfde soort, moeten er echter toe leiden, dat bedrijfsverliezen slechts op bedrijfswinsten over andere jaren, en negatieve opbrengsten van onroerend goed slechts op huren en pachten over volgende jaren in rekening kunnen worden gebracht. Voor de hierbedoelde verrekening is het niet noodig, dat de bron van inkomen die het verlies opleverde, ook nog bestond in de jaren, met de opbrengst waarover dit verlies in compensatie wordt gebracht.
§ 8. Vennootschapsbelasting.
Vormen de huurbelasting, de rentebelasting, de loonbelasting en de winstbelasting tezamen één geheel, doordien zij gezamenlijk het geheele zuivere inkomen van de natuurlijke personen en de totale zuivere inkomsten van de rechtspersonen naar een proportioneel tarief van 2 pet. belasten, de vennootschapsbelasting daarentegen staat op zichzelf; zij moet als een zelfstandige heffing van de winsten van bepaalde lichamen worden aangemerkt.
De rechtvaardigheid vordert, dat de aanmerkelijke verzwaring van den belastingdruk die thans wordt voorgesteld, een zekere progressie vertoont. Deze progressie nu wordt, naar de ondergeteekenden reeds eerder hebben aangevoerd, in het onderwerpelijke complex van maatregelen bereikt, eenerzijds door het verleenen van kinderaftrek, door het verlagen van bepaalde accijnzen en door de maatregelen ten behoeve van de groote gezinnen, anderzijds door een extra offer te vragen van de meer draagkrachtigen. Ook dit laatste, het vragen, boven de twee-percentsheffingen, van een extra offer van de meer draagkrachtigen, is derhalve in het geheel van maatregelen van essentieele beteekenis; de daartoe strekkende bepalingen kunnen niet uit het ontwerp worden gelicht, zonder het karakter daarvan aan te tasten.
De vraag, op welke wijze de beoogde bijzondere verzwaring van den belastingdruk op de meer draagkrachtigen het beste kan worden bereikt, heeft bij de Regeering een punt van ampele overweging uitgemaakt. De
tarieven van de belastingen naar inkomen en vermogen hebben een zoodanig peil bereikt, dat zij zelfs onder de huidige omstandigheden voor verdere verhooging niet vatbaar moeten worden geacht, integendeel, dat de belastingen naar het vermogen zelfs niet langer op haar tegenwoordige hoogte kunnen worden gehandhaafd. Ook aan verhooging van de grondbelasting kan niet worden gedacht. De eenvoudigste, en tevens de voor het economisch leven het minst schadelijke, oplossing wordt naar het oordeel van de Regeering verkregen, door een extra heffing op te leggen aan de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen welker uitdeelingen thans reeds aan de dividend- en tantièmebelasting zijn onderworpen, welke heffing uiteindelijk zal worden gedragen door belastingplichtigen die in het algemeen tot de groep van de meer draagkrachtigen behooren. Deze extra heffing ten laste van bovenbedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen kan niet worden opgelegd in den vorm van een verhooging van het tarief van de bestaande dividend- en tantièmebelasting.
Aan de dividend- en tantièmebelasting ligt ten grondslag de gedachte, dat door het belasten van de uitdeelingen uiteindelijk, zij het op een eenvoudigere wijze dan door het belasten naar de winst, de geheele winst wordt getroffen.
Nu leert echter de ervaring, dat deze veronderstelling in de praktijk maar al te dikwijls faalt. Naast tal van andere oorzaken hebben ook de zeer hooge tarieven van de inkomstenbelasting en van de dividend- en tantièmebelasting zelf er toe bijgedragen, dat met name in besloten vennootschappen gemaakte winsten niet worden uitgedeeld, doch min of meer gecamoufleerd ter beschikking van de aandeelhouders worden gesteld. Aan den anderen kant zijn naar de opvatting van velen de groote openbare vennootschappen zoodanig tot zelfstandige lichamen uitgegroeid, dat belangrijke gedeelten van de winsten van die vennootschappen nimmer tot uitdeeling komen of zullen komen.
Tengevolge van al deze omstandigheden hebben de fouten van de uitdeelingsbelasting zich zoodanig geaccentueerd, dat zij heden ten dage nauwelijks nog doeltreffend kan worden geacht en dat zij in de praktijk tot een onevenredige en dus onrechtvaardige heffing leidt. Voor zoover den ondergeteekenden bekend is, is Nederland van de voor een vergelijking in aanmerking komende landen dan ook het eenige, waar de uitdeelingsbelasting tot dusver is gehandhaafd.
Wil een behoorlijke oplossing worden verkregen, dan is het noodzakelijk, dat de fiscus ook van de gereserveerde winsten zijn deel krijgt. En aangezien de gereserveerde winst en de uitgedeelde winst te zamen de geheele winst uitmaken, beteekent dit, dat de belasting niet van de uitdeelingen, doch van de totale winst moet worden geheven.
In dit verband mogen de ondergeteekenden, zij het wellicht ten overvloede, er op wijzen, dat tusschen een uitdeelingsbelasting en een winstbelasting geen principieel verschil bestaat. Staat eenmaal vast, dat de naamlooze vennootschappen als zoodanig aan een extra belasting mogen worden onderworpen naast die welke van de aandeelhouders wordt geheven en deze gedachte is hier te lande reeds sinds lange jaren als juist aanvaard dan is het in hoofdzaak een vraag van uitwerking, of de keuze op een uitdeelingsbelasting of op een winstbelasting moet vallen.
Voorts vestigen de ondergeteekenden er de aandacht op, dat de organisatie van den belastingdienst zich in de laatste tientallen jaren zoodanig heeft ontwikkeld, dat deze dienst thans volledig is ingericht om een behoorlijke controle op de winstberekening van groote bedrijven en concerns uit te oefenen. Naar het den ondergeteekenden wil voorkomen, behoeven mitsdien ook uit dezen hoofde van de invoering van een winstbelasting geen bezwaren meer te worden verwacht en zullen de perceptiekosten van een zoodanige belasting hoezeer hooger dan die van de dividenden tantièmebelasting die van andere belastingen niet, althans niet belangrijk, overtreffen.
Op grond van een en ander zijn de ondergeteekenden van meening, dat ook zonder de nationale inkomsten- en winstbelasting aan de vervanging van de verouderde dividend- en tantièmebelasting door een met de tegenwoordige omstandigheden en met de moderne belastingtechniek meer in overeenstemming zijnde winstbelasting van naamlooze vennootschappen op den duur niet zou kunnen zijn ontkomen. De eenige vraag die hun thans van belang schijnt, is deze, of de druk van de dividend- en tantièmebelasting en van de vennootschapsbelasting tezamen niet te zwaar wordt om door het bedrijfsleven te worden gedragen. Aanvankelijk is de Regeering geneigd, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Aan den vennootschapsvorm zijn zoodanige voordeelen verbonden, dat ook de