Staten-Generaal.
TWEEDE KAMER.
Heffing van een nationale inkomsten- en winstbelasting en wijziging van enkele belastingwetten.
403. 3.
(Vervolg.)
§ 5. Bezwaren van het systeem van heffing bij de bron voor het publiek.
Tegen het systeem van heffing van belasting bij de bron wordt wel als bezwaar aangevoerd, dat daardoor een gedeelte van de voor de inning van de belasting vereischte werkzaamheden van de Overheid op de schouders van anderen wordt afgewenteld ; in het bijzonder pleegt het bedrijfsleven op dezen grond afwijzend te staan tegenover een loonbelasting. De ondergeteekenden zijn van oordeel, dat het der Overheid in beginsel geoorloofd is, van alle of van bepaalde groepen burgers kosteloos medewerking te vorderen tot de uitvoering van ’s Rijks wetten ; zij achten dit standpunt in overeenstemming met een ook in het belastingrecht reeds lang bestaande praktijk. Aan den anderen kant zijn de ondergeteekenden er zich van bewust, dat het vooral in de tegenwoordige omstandigheden noodzakelijk is, het bedrijfsleven niet meer nieuwe lasten op te leggen dan onvermijdelijk is. De ondergeteekenden hebben er mitsdien naar gestreefd, de verplichte medewerking van derden in het onderwerpelijke ontwerp zooveel mogelijk te beperken ; zij meenen er in geslaagd te zijn, een zoodanige oplossing te vinden, dat voor inderdaad redelijke klachten over noodeloozen overlast geen plaats meer is.
Naar reeds in § 3 werd opgemerkt, verloopt de ~heffing bij de bron” bij de rentebelasting al zeer eenvoudig, aangezien daar in het algemeen kan worden volstaan met het verminderen, zonder eenige formaliteiten, van de verschuldigde som met het bedrag van de belasting.
Ook de uitvoering van de loonbelasting kan, nu alle uitbetaalde loonen, salarissen, enz. door hetzelfde uniforme tarief worden getroffen en de persoonlijke omstandigheden van den werknemer niet in aanmerking worden genomen, zeer eenvoudig worden gehouden. Aan den werkgever wordt de verplichting opgelegd, de belasting in mindering te brengen bij de uitbetaling van de door hem verschuldigde loonen, salarissen, enz., en de ingehouden bedragen aan den fiscus af te dragen. Dit laatste kan geschieden door het inleveren van een formulier of aangifte, waarop tot het verschuldigde bedrag loonbelastingzegels worden geplakt, dan wel een bewijs dat het verschuldigde bedrag aan den ontvanger is afgedragen. De controle wordt uitgeoefend tegelijk met die voor de winstbelasting ; daarbij kan veelal worden volstaan met vergelijking van de aangifte met het totaal-bedrag van de loonrekening. Weliswaar verleent de wet den eersten ondergeteekende de bevoegdheid, voorschriften te geven omtrent de door den werkgever te houden aanteekeningen (zie artikel 73), doch deze voorschriften zullen ongetwijfeld slechts van weinig ingrijpenden aard behoeven te zijn.
Wellicht zal het aanbeveling verdienen, een bijzondere wijze van heffing in het leven te roepen ten aanzien van bepaalde groepen van werknemers, b.v. ten aanzien van dienstboden en ander huispersoneel. Artikel 75 van het ontwerp opent daartoe de mogelijkheid.
Mede ter wille van den eenvoud van het systeem van heffing strekt voorts de regeling, dat de loonbelasting moet worden berekend over het bruto-loon, zooals dat door den werkgever wordt uitbetaald, en dat daarbij beroepsonkosten die door den werknemer zelf worden voldaan en waarvan de werkgeverhet bedragveelal niet kent, buiten aanmerkingworden gelaten.
Weliswaar worden de op de opbrengst drukkende kosten en lasten ook bij dit onderdeel van de nationale inkomsten- en winstbelasting niet verwaarloosd. Aangezien deze kosten en lasten in het algemeen echter slechts een gering percentage van het salaris of loon vormen, verdient het de voorkeur den belastingplichtigen de bevoegdheid te geven, teruggaaf van de te veel betaalde belasting te verzoeken, indien de beroepsonkosten een zeker gering minimum te boven gaan (artikel 33).
Speciale vergoedingen die den werknemer ter bestrijding van bepaalde onkosten worden toegekend, worden, voor zoover zij inderdaad daartoe noodig zijn, niet als deel van het loon aangemerkt (artikel 27, lid 4, letter b).
§ 6. Kinderaftrek.
In het stelsel van heffing, zooals dit voor de nationale inkomsten- en winstbelasting is gekozen, kan bezwaarlijk rechtstreeks een plaats worden
ingeruimd aan een kinderaftrek. Bij èen loonbelasting zou men desnoods nog rekening kunnen houden met de samenstelling van het gezin van den belastingplichtige, al maakt zulks de zaak èn voor den fiscus èn voor de werkgevers zeer ingewikkeld, en ook wel bij een winstbelasting ; bij een huurbelasting en bij een rentebelasting stuit men echter op onoverkomelijke bezwaren.
De opzet van de ondergeteekenden is intusschen, om, ondanks toepassing van proportioneele tarieven, een zekeren progressieven druk te verkrijgen, samenhangende met de draagkracht van de belastingplichtigen, en in dezen opzet kan een kinderaftrek in geen geval worden gemist. Na gezette overweging zijn de ondergeteekenden tenslotte tot de overtuiging gekomen, dat de meest juiste oplossing van dit vraagstuk wordt verkregen, indien de kinderaftrek op indirecte wijze wordt verleend, te weten door een teruggaaf van betaalde belasting na afloop van het kalenderjaar.
De ondergeteekenden zien de groote bezwaren die aan deze oplossing zijn verbonden, niet over het hoofd. Weliswaar zal vermoedelijk een gedeelte van de teruggaven kunnen worden verleend door compensatie met nader op te leggen aanslagen in de personeele belasting en/of belastingen naar inkomen en vermogen, zoodat de uit die teruggaven voortvloeiende werkzaamheden althans eenigszins kunnen worden beperkt de eerste ondergeteekende stelt zich voor, een zoodanige oplossing zooveel mogelijk te bevorderen —, doch ondanks dat zal het verleenen van den kinderaftrek op deze indirecte wijze een zeer omvangrijk werk zijn. Ook voor de belastingplichtigen zelf, in het bijzonder voor diegenen onder hen die slechts een gering inkomen hebben, kan het moeilijkheden medebrengen, dat zij over een gedeelte van het jaar de beschikking moeten missen over hetgeen zij ten onrechte hebben betaald.
Niettemin zijn de ondergeteekenden van meening, dat het technisch onmogelijk is, op andere wijze met het kindertal rekening te houden, zoodat, wordt eenmaal het verleenen van kinderaftrek noodzakelijk geacht, ook het thans voorgedragen systeem zal moeten worden aanvaard. Voor zooveel noodig mogen de ondergeteekenden hierbij nog opmerken, dat in de gevallen, dat een aanslag in de winstbelasting moet worden opgelegd, de kinderaftrek uiteraard dadelijk bij dien aanslag wordt in rekening gebracht.
§ 7. Compensatie van verliezen.
Ook het vraagstuk van de compensatie van geleden verliezen vertoont in het stelsel van de twee-percentsheffingen een eenigszins ander aspect dan bij de Rijksinkomstenbelasting, die naar het geheele zuivere inkomen in eens wordt geheven. De bepalingen omtrent dit onderwerp komen verspreid in het ontwerp voor ; enkele algemeene opmerkingen mogen evenwel hier een plaats vinden.
Het verschil ten deze tusschen de nationale inkomsten- en winstbelasting eenerzijds en de inkomstenbelasting anderzijds doet zich voor met betrekking tot het beginsel van artikel 17, eerste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, te weten dat wanneer ten aanzien van een bron van inkomen bij toepassing van de regelen omtrent de bepaling van de zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, dit verlies in mindering komt van de zuivere opbrengst van de verdere bronnen van inkomen. Het duidelijkste blijkt dit verschil aan de hand van een eenvoudig voorbeeld. Stel, dat X over 1940 een opbrengst geniet van onderhandsche vorderingen ten bedrage van f 2000, doch dat hij over dat kalenderjaar f 1000 verlies heeft geleden in zijn bedrijf. Zijn zuiver inkomen over dat kalenderjaar heeft dan bedragen f 1000, naar welk bedrag hij (indien althans artikel 13 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 op al zijn bronnen van inkomen van toepassing is) voor het belastingjaar 1941—1942 in de inkomstenbelasting wordt aangeslagen.
Aanvankelijk schijnt het nu voor de hand te liggen, ook voor de nationale inkomsten- en winstbelasting dezelfde oplossing te kiezen, en derhalve aan X die over f 2000 rentebelasting heeft voldaan, terwijl zijn zuiver inkomen slechts f 1000 bedroeg teruggaaf te verleenen van een bedrag van f 20, wegens te veel betaalde rentebelasting. Niettemin doen bij nadere overweging praktische overwegingen aan een ander stelsel de voorkeur geven. De verschillende onderdeelen toch van de nationale inkomsten- en winstbelasting vormen elk een betrekkelijk zelfstandig geheel, met een eigen systeem van heffing, aangepast aan elks aard. Het groote voordeel van dezen opzet, dat de belasting van elke soort van opbrengsten zooveel mogelijk bij de bron wordt ingehouden, zonder dat daarbij acht behoeft te worden geslagen op den persoon en de omstandigheden van de genieters, zou voor een aanmerkelijk deel weder verloren gaan, indien ten aanzien