stelde beginsel, dat zij niet is derde voor de heffing van inkomstenen vermogensbelasting moeten afwachten, op welke wijze partijen hun aanspraken afbakenen. Ook dan zal zij dus niet in een zelfstandige beoordeeiing der rechten behoeven te treden.
Tot goed begrip moet ik hierbij nog aanteekenen, dat al kan er eerst bij ontbinding sprake zijn van opeischbare vergoedingsvorderingen, terecht Smits (blz. 22) er op wijst, dat niets uiteraard de man belet, om desnoods in samenwerking met de vrouw uit vrije wil staande de gemeenschap vergoedingsverbintenissen te vereffenen, waarbij dan uiteraard niet aan schenking kan worden gedacht. Afgezien echter van dit bijzondere geval komt derhalve het ingewikkelde leerstuk van de recompenses en reprises bij de toepassing der vermelde directe belastingen weinig aan de orde, waarom ik met deze korte aankondiging meende te mogen volstaan zonder op het probleem zelf nader in te gaan. Ik mag echter niet nalaten hieraan toe te voegen, dat zij, die zich in de theorie der vergoedingsrechten en -plichten wenschen te verdiepen in deze praeadviezen en in het bijzonder dat van Smits, een uitstekende oriëntatie zullen vinden, zij het ook, dat deze zich in hoofdzaak bij de bestaande litteratuur aansluiten. M. J. PRINSEN.
Ter oriëntatie in het wetsontwerp tot heffing van een nationale inkomsten- en winstbelasting, door W. H. Meyburg. Uitgave : N.V. L. J. Veen’s Uitgevers-Mij. Amsterdam. Prijs f 1.—.
Met deze uitgave heeft de schrijver naar mijn meening goed werk gedaan. Ongetwijfeld wordt, zooals hij in het voorbericht opmerkt, in ruime kring behoefte gevoeld om zich te orienteeren in het ontwerp tot heffing van een nationale inkomsten- en winstbelasting. In een ruim zestig bladzijden omvattend werkje schreef hij daartoe een samenvattend overzicht, waarbij tevens van de voornaamste artikelen van het wetsohtwerp de tekst werd opgenomen. Een crltische beschouwing lag niet in zijn bedoeling, opzettelijk houdt hij, zooals hij op blz. 31 nog eens uitdrukkelijk verklaart, zijn pen in bedwang, daar anders de zucht tot analyseeren al te zeer over hem zou vaardig worden. Stelt men zich echter voor oogen om in eenvoudige vorm eenig inzicht in de strekking van dit belangrijke wetsontwerp te verkrijgen, dan vindt men in dit boekje van Meyburg zeker een betrouwbare gids, waarin ik weinig onjuistheden aantrof. Wel rijst de vraag bij de lezer of de schrijver met de vermelding der wetsartikelen niet al te karig was en bijv. niet ten onrechte art. 64 onvermeld bleef, zij het ook, dat men zal moeten bedenken, dat om het werkje mede in verband met de prijs binnen een beperkte omvang te houden de schrijver tot beperking gedwongen was. M. J. P.
INTERNATIONAAL BELASTINGCONGRES,
onder auspiciën der Intern. Vereeniging voor Financieel en Fiscaal Recht.
In aansluiting op hetgeen reeds vroeger werd gemeld, kan nog nader worden bericht, dat het Internationale Belastingcongres, dat te Scheveningen gehouden zal worden van 12 tot 16 Juli a.s., zoowel uit quantitatief als uit qualitatief oogpunt zeer goed bezet zal zijn. Het aantal landen, waaruit de congressisten naar hier zullen komen, bedraagt reeds zestien. Behalve de reeds eerder genoemde rapporten zullen de volgende gezaghebbende schrijvers rapporten uitbrengen :
Over vraagpunt I (De belasting van winsten van Naamlooze Vennootschappen met internationale belangen); Luigi Biamonte, advocaat en directeur-generaal van de Italiaansche Vereeniging van Naamlooze Vennootschappen, te Rome (Nationaal rapport Italië) en Jacques Millerand, advocaat te Parijs, in samenwerking met Prof. Georges Lecarpentier, hoogleeraar aan de R. K. Universiteit te Parijs (Nationaal rapport Frankrijk).
Over vraagpunt II (De autonomie van het belastingrecht): Ezio Vanoni, hoogleeraar in het Belastingrecht aan de Universiteit te Venetië, bekend Italiaansch auteur op het gebied van belastingrecht. Bijzondere vermelding verdient nog de aanwezigheid van Dr. Mirre, President van het Reichsfinanzhof te München (de hoogste rechter in belastingzaken in Duitschland).
Bovendien strekt het tot bijzondere vreugde te kunnen berichten, dat in Roemenië de eerste nationale groep van leden der Internationale Vereeniging gesticht is, die als zoodanig Prof. Constant Georgescu heeft aangewezen, hoogleeraar in de Belastingwetenschap aan de Universiteit te Bucarest, hun gezamenlijke meening op het Congres te vertolken.
Het meerendeel der rapporten zag reeds het licht, in twee welverzorgde boekjes van onderscheidenlijk 265 en 92 bladzijden, uitgegeven door het ~Verslag für Recht und Gesellschaft A.G.” te Basel.
’s Rijks Rechten.
De voorgestelde heffing van opcenten op belasting van motorrijtuigen caj voor personenvervoer. In een adres aan de Tweede Kamer ver«u_i klaart de Nederlandsche Bond van luxe-verhuur- en taxi-autoondernemers, met voldoening te hebben kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de wet op de personeele belasting, waarbij de aanslag naar den vijfden grondslag (motorrijtuigen) wordt geschrapt. In zeer vele gevallen, zoo niet in de meeste, vormt het motorrijtuig een noodzakelijk element bij de uitoefening van een bedrijf of beroep en zeer zeker is dit het gevai bij de ondernemers in het taxi-huurautobedrijf. Voor hen toch is de automobiel het middel om hun brood te verdienen.
De erkenning van dit feit door de Regeering had haar echter aldus adr. dienen te weerhouden van de gelijktijdig voorgestelde wijziging der motorrijtuigen-belasting, volgens welk voorstel 12J opcenten geheven zullen worden op de motorrijtuigen-belasting, verschuldigd voor motorrijtuigen, die zijn ingericht voor personenvervoer. Met dit voorstel komt de Regeering, althans voorzoover betreft motorrijtuigen, die voor bedrijfsof beroepsdoeleinden gebruikt worden, in strijd met het motief, dat zij laat gelden bij het voorstel tot de afschaffing van den vijfden grondslag der personeele belasting.
Adr. dringt op verwerping van deze verhooging voor bepaalde soorten van motorrijtuigen aan.
Mocht de Kamer evenwel met de Regeering van oordeel zijn, dat het, aangezien de afschaffing van de heffing op motorrijtuigen een aanmerkelijke vermindering van de opbrengst van de personeele belasting tengevolge zal hebben, noodzakelijk is, dat deswege naar een zekere compensatie wordt gezocht, dan verzoekt adressant de Kamer, althans te bepalen, dat het bedrag der opcenten voor de verhuurders van motorrijtuigen of ondernemers van personenvervoer wordt verminderd tot vijf en twintig procent van de bij art. 95 der wet bepaalde opcenten. (Haagsche Crt.)
V ragenrubriek.
(Vragen betreffende Ink. Bel., Verm. Bel., Div. en Tant. Bel., Coupon-Bel. en Bel. v. d. Doode Hand, te zenden aan den Heer Mr. M. J. Prinsen, Ruychroklaan 12, ’s-Hage; alle andere aan den Heer S. Hoekstra, te Laren, N.-H.)
Motorrijtuigenbelasting.
Vr. 1. Regelt volgens uw meening het vierde lid van art. II van de weg van 27 April St.bl. no. 402 (Verz. 5520), hetwelk is gericht op bijbetaling, tevens de geldigheidsduur van de daarbedoelde kaarten {afgegeven met toepassing van art. 5 der motorrijtuigenbelastingwet), in dien zin, dat ook na i Mei igjg de dagen niet achtereenvolgend behoeven te zijn?
En bij bevestigende beantwoording, geldt dit dan tevens voor motorrijtuigen met benzinemotor? En hoe staat de zaak dan, indien na i Mei igsg overschrijving van een voor dat tijdstip, op grond van art. 5 oud, afgegeven betastingkaart (voor motorrijtuigen met diesel- of benzinemotor) plaats vindt ? H.
Antw. I. M.i. blijven op grond van art. 5 (oud) alle vóór 1 Mei 1939 afgegeven belastingkaarten M.B. 11, 12 en 13 op den ouden voet geldig. Alleen wat de motorrijtuigen met Dieselmotor betreft, berust deze geldigheid mede op art. 11 lid 4 der wijzigingswet. In geval van overschrijving zal de nieuwe kaart M.B. 6, 7 of 8 voor zooveel achtereenvolgende dagen moeten worden afgegeyen, als er op de oude kaart nog dagen over zijn gebleven. C.q. vindt daarbij art. II lid 5 laatste zinsnede toepassing. H.