Door de grootere verscheidenheid in percentages van rechten heeft men zich bij de tarifeering veel meer dan vroeger af te vragen of het betreffende voorwerp in verband met art. 4 der wet niet onder een andere post hooger is te belasten dan bij die, waarin het met name is genoemd.

Hoewel, blijkens de Mem. van Toel. op enkele posten, door het doen vervallen van eenige voorwerpen in posten, of wel door aanvulling van de bijz. bepalingen die rangschikking is geregeld naar de bedoeling van het wijzigingsontwerp, blijven er overigens nog vele vragen bij de toepassing van het tarief.

Ik moge hier een paar naar voren brengen.

1. Haarnetjes uit of met haar vervaardigd post 51—12%. Haarnetjes van kunstzijde b.v. post 137—11—15%. Beide soorten zijn geknoopte, gebreide- of geweven voorwerpen en voldoen dan aan de omschrijving in den kop van post 91. 8.8. 1. b, zondert noch de goederen van post 51, noch die van 137 uit van de toepassing van post 91.

Ingevolge het bepaalde in art. 4 der wet zijn deze netjes nu te belasten naar post 91—XXI met 13% (of wel volgens onderdeel XX met 20% ?) Of zijn ze te rangschikken onder post 71 —ll (belast met 20‘’/ó) van welks toepassing niet zijn uitgezonderd de voorwerpen van post 51 of post 137?

2. Haarkammen. Kammen v.a.s. (geen sier- of haardraagkammen zijnde) post 137—11—15%. Sier- of haardraagkammen, post 17—12%. Waarom dit verschil in tarifeering ?

3. Haarspelden en friseer- en krulspelden, post 100—Ha—12%. We kennen evenwel ook haarklemmen ; zijn deze nu onder post 137—11 te belasten met 15% ?

4. Horlogearmbandjes, post 17—12%. En als het nu is een versierd lederen bandje of riempje met gesp, of wel vervaardigd van gevlochten leer, is dan post 138—11 respectievelijk post 91—XXI toe te passen ?

5. Poederdoozen, meestal voor de helft spiegel, zijn met name genoemd in post 137—11—15%. Toch zijn het m.i. ook voorwerpen als bedoeld in post 109—percentage 18°(,. (voor toiletspiegels zie post 124). Er komen bovendien poederdoozen voor van papier-maché. Zijn deze laatste nu te belasten met 20% volgens post 106 ? 8.8. 1 Op die post zondert wel uit post 109, doch niet 137.

6. Worden in post 57—VII met galons ook bedoeld galon aan het stuk ? De opsomming in genoemd onderdeel doet m.i. denken aan ~voorwerpen” (zooals de in diverse aanschrijvingen besproken al dan niet op te naaien kraagjes). De uitzondering in 8.8. 1, van garen, draad, koord, snoer enz. wijst evenwel in andere richting. Maar dan valt op het verschil in rechten tusschen gewoon band, kant e.d. aan het stuk, en galon, daar goederen van post 57 van de toepassing van post 91 zijn uitgezonderd.

7. Post 126. Spuiten enz. werd niet verhoogd, post 15, bergingsmiddelen wel. Vroeger was het percentage gelijk (voor spuiten boven 500 gram, post 126—11b). Is het de bedoeling deze spuiten thans te belasten naar post 15 ?

8. Bloemen als modewaren, van zijde b.v. voor hoed- of kleedingversiering zijn artikelen als genoemd in post 57—Vil—15%. Bij post 20—11 zijn ze evenwel belast met 18°''o.

Zeer zeker zijn boven aangehaalde opmerkingen en vragen met meerdere aan te vullen.

Doch misschien worden er, voor het ontwerp tot wet is verheven, nog wel enkele oneffenheden weggenomen. Dat zou m.i. de practische (en dikwijls snelle) uitvoering ten goede komen en bovendien o.a. den visiteerenden ambtenaren die hun werkzaamheden bij ongeveer dezelfde gebleven korpssterkte toch al zooveel zagen toenemen de laatste jaren. Verificateur

Verificateur.

ls inmiddels geregeld door de M.C. van 15 Maart 1939, no. 162.

Boekaankondiging en Bespreking.

Praeadviezen over Vergoedingsrechten en -plichten bij beperkte gemeenschappen van goederen, door Mr. C. H. C. M. Martens en Mr. P. H. Smits.

Dit jaar kan bij de praeadviezen, welke de Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën op haar algemeene vergadering op 7 Juli a.s. te Breda aan de orde zal stellen, hier met een korte aankondiging worden volstaan. Immers op het terrein, waartoe dit weekblad zich pleegt te beperken, spelen de in de notariëele praktijk beruchte reprises en recompenses, waartoe de beperkte gemeenschappen van goederen aanleiding geven, geen belangrijke rol. De verklaring hiervan ligt in beginselen, die aan de heffing van de inkomsten- en de vermogensbelasting ten grondslag liggen. In de eerste, zij het niet belangrijkste, plaats noem ik als reden daarvan, dat deze vergoedingsrechten en -plichten haar ontstaan vinden in waardeverschuivingen via de goederengemeenschap uit privé vermogen naar de gemeenschap en omgekeerd en aldus leiden tot vermogensbevóordeeling van de eene echtgenoot ten koste van de ander. In de gevallen, dat beide echtgenooten hier te lande wonen, kan derhalve de verwaarloozing van het bestaan van eventueele reprises en recompenses, nog daar gelaten of zij tijdens de gemeenschap wel inderdaad kunnen worden erkend, alleen tot gevolg hebben een niet geheel juiste verdeeling van het in totaal onveranderlijk blijvende bedrag der vermogensbelasting over de beide echtgenooten. Afgezien van de nog te verm.elden theoretische overwegingen heeft het dus voor de Administratie bij de heffing van de vermogensbelasting in het algemeen weinig praktisch belang om zich in deze dikwijls duistere aangelegenheid te verdiepen. En voqr de inkomstenbelasting is zelfs principieel het bestaan van dergelijke rechten en plichten zonder invloed. Immers brengen deze volgens de 'thans heerschende leer geen wijziging in de verhouding der eigendomsrechten van de betreffende zaken, zooals vroeger werd aangenomen, doch ontstaan hierdoor slechts persoonlijke vorderingsrechten van de echtgenooten ten koste van de gemeenschap. (Martens blz. 25—26. Smits 28—29). Deze vorderingsrechten dragen geen rente, zoodat deze de bepaling van het inkomen niet beinvloeden.

Naast de verklaring door feitelijke oorzaken is ook op theoretische grondslag de geringe beteekenis van de vergoedingsrechten en -plichten voor de genoemde belastingen te verklaren. Ik stel hierbij voorop, dat, zooals vrij algemeen wordt aanvaard (verg. Adriani Vermogensbelasting blz. 161 en o.a. B. 5788) ten aanzien van de tusschen partijen bestaande rechtsverhouding de fiscus niet is derde, doch zich heeft aan te sluiten bij hetgeen partijen aannemen. Voorts moet men bedenken, dat behoudens de bestaande twijfel voor het geval van faillissement (verg. litteratuur bij Smits blz. 22 noot 35) er eenstemmigheid over bestaat, dat eerst bij ontbinding der gemeenschap de vergoedingsrechten en -verplichtingen aan de orde komen (Martens blz. 24, Smits blz. 22). Tijdens het bestaan der gemeenschap zijn en blijven de echtgenooten jegens elkaar gebonden aan de rechtsverhoudingen, die de mogelijkheid medebrengen van waardeverschuivingen in strijd met de bij de huwlijksche voorwaarden getrokken vermogensgrenzen. Gedurende deze periode moeten dus ook bij een uitsluitend op theoretische beschouwingen berustende beoordeeling de reprises en recompenses buiten aanmerking worden gelaten, zoodat deze ook de heffing van vermogens- en inkomstenbelasting niet kunnen beinvloeden.

Dit wordt eerst anders bij ontbinding der gemeenschap, doch alsdan treden andere moeilijkheden aan de dag. Smits wijst er in de aanvang van zijn praeadvies op, hoe men in de notarieele praktijk bij het dikwijls bestaande gemis aan een nauwkeurige boekhouding van gemeenschap- en privé-vermogens zich veelal pleegt te behelpen met een toetsing aan de ~billijkheid” van geval tot geval. De vaststelling van de tusschen de vroegere echtgenooten of hun erfgenamen bestaande rechtsverhouding is meestal niet eenvoudig. Bestaat op 1 Mei nog een onverdeeldheid, waarbij het vraagstuk van de vergoedingsrechten en -plichten moet worden toegepast, dan zal de Administratie op grond van het vooropge-